DE PROFEETZEFÁNJA

HOOFDSTUK 1.

De Heere voorzegt den ondergang van Jeruzalem en de verwoesting van den gansen stam van Juda door de Babyloniërs, vanwege hun afgoderij en andere zonden, hen vermanende tot boete, alzo de wegvoering naar Babel voorhanden was.

De dag van Gods toorn
1

HET woord des HEEREN hetwelk geschied is tot 1Zefánja, den zoon van 2Cuschi, den zoon van Gedálja, den zoon van Amárja, den zoon van Hizkía, 3in de dagen van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda.

2

Ik zal 4ganselijk alles wegrapen 5uit dit land, spreekt de HEERE.

3

Ik zal wegrapen mensen en 6beesten, Ik zal wegrapen de vogelen des hemels en de vissen der zee, en 7de ergernissen met de goddelozen; ja, Ik zal de mensen uit dit land uitroeien, spreekt de HEERE.

4

8En Ik zal Mijn hand 9uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem; en Ik zal 10uit deze plaats uitroeien 11het overblijfsel van Baäl, en den naam 12der Chemarim 13met de priesters;

5

14En 15die zich nederbuigen op 16de daken voor 17het heir des hemels, en die zich nederbuigende 18zweren bij den HEERE, en 19zweren 20bij Malcam;

6

En adie terugkeren van achter den HEERE, en die den HEERE niet zoeken, en vragen naar Hem niet.

7

21Zwijg 22voor het aangezicht des Heeren HEEREN; want 23de dag des HEEREN is nabij, want de HEERE heeft 24een slachtoffer bereid, Hij heeft 25Zijn genoden 26geheiligd.

8

En het zal geschieden in den dag van het slachtoffer des HEEREN, 27dat Ik bezoeking zal doen over de vorsten en 28over de kinderen des konings, en over allen 29die zich kleden met vreemde kleding.

9

Ook zal Ik ten zelven dage 30bezoeking doen 31over al wie over den dorpel springt; 32die het huis hunner heren vervullen 33met geweld en bedrog.

10

En er zal 34te dien dage, spreekt de HEERE, 35een stem des gekrijts zijn van 36de Vispoort af, en een gehuil van 37het tweede gedeelte, en 38een grote breuk 39van de heuvelen af.

11

Huilt, gij inwoners 40der laagte; want al het volk van 41koophandel is 42uitgehouwen, al 43de gelddragers zijn uitgeroeid.

12

En het zal geschieden te dien tijde, 44Ik zal Jeruzalem 45met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over 46de mannen 47die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: 48De HEERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad.

13

Daarom zal 49hun vermogen ten roof worden en hun huizen tot verwoesting; 50zij bouwen wel huizen, maar 51zij zullen ze niet bewonen; en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken.

14

52De grote dag des HEEREN is nabij, hij is nabij en zeer haastende; 53de stem van den dag des HEEREN; 54de held zal 55aldaar bitterlijk schreeuwen.

15

Die dag zal een dag 56der verbolgenheid zijn; een dag der benauwdheid en des angstes, een dag der woestheid en verwoesting, been dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid;

b Joël 2:1, 2.
16

57Een dag der bazuin en des geklanks, tegen de vaste steden en tegen 58de hoge hoeken.

17

En Ik zal de mensen bang maken, dat zij zullen gaan 59als de blinden, want zij hebben tegen den HEERE gezondigd; en hun bloed zal vergoten worden 60als stof, en hun 61vlees 62zal worden als drek.

18

Noch chun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden dten dage der verbolgenheid des HEEREN, maar 63door het vuur Zijns ijvers zal dit ganse land 64verteerd worden; want 65Hij zal een voleinding maken, gewisselijk een haastige, met al de inwoners 66dezes lands.

d vss. 14, 15, 16.