HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 5.

Debora vermaant in dezen lofzang tot dankzegging, en gaat met haar voorbeeld het volk voor, vs. 1, enz. Verhaalt Gods heerlijke weldaden in voortijden aan Zijn volk bewezen, 4. Vergelijkt de ellenden van den voorgaanden tijd met den tegenwoordigen toestand, 6. Wekt de regenten, de gemeente, zichzelve en Barak op tot lof des Heeren, 9. Roemt de oversten der stammen die tot dezen strijd gewilliglijk zijn opgetogen, en scheldt de onwilligen die te huis gebleven zijn, 14. Beschrijft omstandiglijk deze wonderlijke victorie, 19. Vervloekt die van Meroz, omdat zij Gods volk niet zijn te hulp gekomen, 23. Prijst de heldin Jaël en haar daad, 24. Bespot de ijdele hoop van Sisera's staatvrouwen, 28. Zij besluit met wensen en bidden voor Gods volk tegen de vijanden, 31.

Lofzang van Debóra
1

VOORTS zong Debóra en Barak, de zoon van Abinóam, ten zelven dage, zeggende:

2

Looft den HEERE, van het 1wreken der wraken 2in Israël, van dat het 3volk zich gewillig heeft aangeboden.

3

Hoort, gij koningen, neemt ter ore, gij vorsten. Ik, den HEERE zal ik zingen, ik zal den HEERE, den God Israëls, psalmzingen.

4

HEERE, toen Gij 4voorttoogt van 5Seïr, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, 6abeefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water.

a Ps. 68:8, 9.
5

bDe 7bergen vervloten van het aangezicht des HEEREN, 8zelfs cSinaï, van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israël.

6

In de dagen van 9Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van 10Jaël, 11hielden de wegen op, en 12die op paden wandelden, gingen kromme wegen.

7

De 13dorpen hielden op in Israël, zij hielden op; totdat ik, Debóra, opstond, dat ik opstond, een 14moeder in Israël.

8

Verkoos 15hij 16nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een 17schild gezien of een spies onder veertigduizend in Israël?

9

Mijn hart is tot de 18wetgevers van Israël, die zich 19gewillig aangeboden hebben onder het volk; looft den HEERE.

10

Gij die op witte 20ezelinnen rijdt, gij die 21aan het gericht zit, en gij die over 22weg wandelt, 23spreekt ervan.

11

24Van het gedruis der 25schutters, tussen de plaatsen waar men water schept, 26spreekt aldaar tezamen van de 27gerechtigheden des HEEREN, van de 28gerechtigheden bewezen aan Zijn dorpen in Israël; toen 29ging des HEEREN volk af tot de poorten.

12

Waak op, waak op, Debóra, waak op, waak op, spreek een lied; maak u op, Barak, en leid 30uw gevangenen gevangen, gij zoon van Abinóam.

13

Toen deed 31Hij den overgeblevene heersen over de heerlijken onder het volk; de HEERE 32doet mij heersen over de geweldigen.

14

Uit 33Efraïm was hun 34wortel tegen Amalek. 35Achter U was Benjamin onder Uw volken. Uit 36Machir zijn de 37wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, 38trekkende door den staf des schrijvers.

15

Ook waren 39de vorsten in Issaschar met Debóra; en gelijk Issaschar, alzo was Barak; 40op zijn voeten werd hij gezonden in het dal. In Rubens 41gedeelten waren de 42inbeeldingen des harten groot.

16

Waarom bleeft 43gij zitten tussen de 44stallingen, om te horen het 45geblaat der kudden? De gedeelten van Ruben hadden grote 46onderzoekingen des harten.

17

47Gilead bleef aan gene zijde van de Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zich in 48schepen? Aser zat aan de zeehaven en bleef in zijn 49gescheurde plaatsen.

18

Zebulon, het is een volk dat 50zijn ziel versmaad heeft 51ten dode, insgelijks Naftali, 52op de hoogten des velds.

19

De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaän te 53Tháänach, aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des 54zilvers daarvan.

20

55Van den hemel streden zij, de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen Sísera.

21

De beek Kison 56wentelde hen weg, de 57beek Kedûmim, de beek Kison; 58vertreed, o mijn ziel, 59de sterken.

22

Toen werden de paardenhoeven verpletterd, van het 60rennen, het rennen zijner 61machtigen.

23

Vloekt 62Meroz, zegt de 63Engel des HEEREN, 64vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp 65des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met 66de helden.

24

67Gezegend zij boven 68de vrouwen Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen 69in de tent.

25

Water eiste hij, melk gaf zij; in een 70herenschaal bracht zij 71boter.

26

Haar 72hand sloeg zij aan den nagel en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sísera, 73zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had doornageld en 74doordrongen.

27

Tussen haar voeten 75kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tussen haar voeten kromde hij zich, hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij 76geheel geschonden.

28

De moeder van Sísera keek uit door het venster en schreeuwde door de 77traliën: Waarom vertrekt zijn wagen te komen? Waarom blijven de gangen zijner 78wagens achter?

29

79De wijsten harer 80staatvrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij haar redenen aan zichzelve:

30

81Zouden zij dan den buit niet 82vinden en delen? Eén 83liefje of twee liefjes 84voor een iegelijk man? Voor Sísera een buit van verscheidene verven, een buit van verscheidene verven, gestikt; van verscheiden verve aan beide zijden gestikt, 85voor de buithalzen?

31

Alzo moeten omkomen al Uw vijanden, o HEERE! Die 86Hem daarentegen liefhebben, moeten zijn 87als wanneer de zon 88opgaat in haar kracht. En het land was stil veertig jaar.