HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 20.

De kinderen Israëls verzamelen eendrachtelijk te Mizpa, en nemen kennis van het feit aan het bijwijf van den Leviet begaan, vs. 1, enz. Stellen op alles orde, en zenden mannen aan den stam van Benjamin, om de auteurs van dit feit te mogen hebben en straffen, maar krijgen geen gehoor, 8. Dies zij op Gods antwoord tegen hen optrekken, en worden tweemaal geslagen, 18. Daarna, verootmoedigd zijnde, en klaarder bescheid door den hogepriester Pinehas van God bekomen hebbende, trekken nog eens op, en slaan die van Benjamin alzo, dat zij den gansen stam, vrouwen en mannen, uitroeien, en alle steden verbranden, blijvende alleen over zeshonderd man, die ontvloden, 26.

Strijd tegen Benjamin
1

TOEN togen 1alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich 2als een enig man, van 3Dan af tot aan Berséba toe, ook het 4land van Gilead, tot den 5HEERE te 6Mizpa.

2

En uit de 7hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen Israëls in de vergadering van het volk Gods, vierhonderdduizend man te voet, die het 8zwaard uittrokken.

3

(De kinderen Benjamins nu 9hoorden dat de kinderen Israëls opgetogen waren naar Mizpa.) En de kinderen Israëls 10zeiden: Spreekt, 11hoe is dit kwaad geschied?

4

Toen 12antwoordde de Levitische man, de 13man van de vrouw die 14gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gíbea, dewelke Benjamins is, om te vernachten.

5

En de burgers van Gíbea maakten zich tegen mij op en omringden 15tegen mij het huis bij nacht; zij 16dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is.

6

Toen greep ik mijn bijwijf en 17deelde haar en zond haar in het ganse land der erfenis van Israël, omdat 18zij een schandelijke daad en 19dwaasheid in Israël gedaan hadden.

7

Zie, gij allen zijt 20kinderen Israëls; geeft hier voor ulieden woord en raad.

8

Toen maakte zich al het volk op als een enig man, zeggende: Wij zullen 21niet gaan eenieder naar zijn tent, noch wijken eenieder naar zijn huis.

9

Maar nu, dit is de zaak die wij aan Gíbea zullen doen: Tegen haar 22bij het lot.

10

En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het 23volk, opdat zij komende te 24Geba Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid die zij in Israël gedaan heeft.

11

Alzo werden alle mannen Israëls verzameld tot deze stad, 25verbonden als een enig man.

12

En de stammen Israëls zonden mannen door den 26gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?

13

Zo geeft nu 27die mannen, die akinderen 28Belials, die te Gíbea zijn, dat wij hen doden en het kwaad uit Israël wegdoen. bDoch de kinderen van Benjamin 29wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls.

14

Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gíbea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israëls.

15

En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, 30zes en twintig duizend mannen die het 31zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gíbea geteld werden, zevenhonderd uitgelezen mannen.

16

Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezen mannen welke clinks 32waren; 33deze allen slingerden met een steen op een haar, 34dat het hun niet miste.

17

En de mannen Israëls werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderdduizend mannen die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog.

18

En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten 35huize Gods, en 36vraagden God en zeiden: 37Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst.

19

Alzo maakten zich de kinderen Israëls in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gíbea.

20

En de mannen Israëls togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts 38schikten de mannen Israëls den strijd tegen hen bij Gíbea.

21

Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gíbea, en zij 39vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man.

22

Doch het volk 40versterkte zich, te weten de mannen Israëls, en zij 41beschikten den strijd wederom ter plaatse waar zij dien des vorigen daags geschikt hadden.

23

En de kinderen Israëls togen op en weenden voor het 42aangezicht des HEEREN tot op den avond en vraagden den HEERE, zeggende: Zal 43ik 44weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, 45mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op.

24

Zo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags.

25

En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gíbea, op den tweeden dag, en 46velden van de kinderen Israëls nog achttienduizend man neder ter aarde; 47die allen trokken het zwaard uit.

Benjamin bijna geheel uitgeroeid
26

Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten 48huize Gods en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezicht des HEEREN.

27

En de kinderen Israëls vraagden den HEERE (want 49aldaar was de ark des verbonds Gods in die dagen,

28

En 50Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, 51stond voor 52Zijn aangezicht in die dagen), zeggende: Zal ik 53nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? En de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik 54hem in uw hand geven.

29

Toen bestelde Israël dachterlagen op Gíbea rondom.

30

En de kinderen Israëls togen op aan den derden dag tegen de kinderen van Benjamin, en zij schikten den strijd op Gíbea als op de andere malen.

31

Toen togen de kinderen van Benjamin uit, 55het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk 56en te doorsteken gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de ene opgaat naar het 57huis Gods en de andere naar Gíbea in het veld, omtrent dertig man van Israël.

32

Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen als tevoren; maar de kinderen Israëls zeiden: Laat ons vlieden en 58hem van de stad aftrekken naar de straten.

33

Toen maakten zich alle mannen Israëls op uit hun plaatsen en schikten den strijd te 59Baäl-Thamar; ook brak Israëls achterlage op uit haar plaats, 60na de ontbloting van 61Geba.

34

En tienduizend uitgelezen mannen van gans Israël kwamen van 62tegenover Gíbea, en de strijd werd zwaar; doch 63zij wisten niet dat het kwaad hen 64treffen zou.

35

Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht, dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin 65vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen 66trokken het zwaard uit.

36

En de kinderen van Benjamin zagen dat zij geslagen waren; want de mannen Israëls gaven den Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage die zij tegen Gíbea gesteld hadden.

37

En de achterlage haastte en 67brak voorwaarts naar Gíbea toe; ja, de achterlage 68trok recht door en sloeg de ganse 69stad met de 70scherpte des zwaards.

38

En de mannen Israëls hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij 71een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan72.

39

73Zo keerden zich de mannen Israëls om in den strijd; en Benjamin had begonnen te slaan 74en te doorsteken van de mannen Israëls omtrent dertig man, want 75zij zeiden: Immers is 76hij 77zekerlijk voor ons aangezicht geslagen als in den vorigen strijd.

40

Toen begon de 78verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, zie, zo ging de 79brand der stad op naar den 80hemel.

41

En de mannen Israëls keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen dat het 81kwaad hen treffen zou.

42

Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar den weg der woestijn; maar de 82strijd 83kleefde hen aan, en die uit de steden 84vernielden hen in het midden van hen.

43

Zij omringden 85Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem 86gemakkelijk, tot voor 87Gíbea, tegen den opgang der zon.

44

En er vielen van Benjamin achttienduizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen.

45

Toen keerden zij zich en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van 88Rimmon, maar 89zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijfduizend man; voorts 90kleefden zij hen achteraan tot aan Gídeom en sloegen van hen tweeduizend man.

46

Alzo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen, 91vijf en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen.

47

Doch zeshonderd mannen keerden zich en vloden naar de woestijn, tot den erotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden.

48

En de mannen Israëls keerden weder tot de 92kinderen van Benjamin en sloegen hen 93met de scherpte des zwaards, 94die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook 95zetten zij alle steden die gevonden werden, in het vuur.