DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 30.

Nog twee profetieën, de ene, aangaande de verwoesting van gans Egypte en al haar omliggende helpers en bondgenoten, vss. 1, 2, 3, 4, enz. De andere, aangaande de verbreking van den arm van haar koning, en de sterking van den arm van den koning van Babel tegen hem, mitsgaders van de verstrooiing der Egyptenaars onder de volken, 20.

Egyptes ondergang
1

WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2

Mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Huilt: Ach die 1dag!

3

Want de dag is nabij, ja, de dag des HEEREN is nabij, een 2wolkige dag, het zal der 3heidenen tijd zijn.

4

En het zwaard zal komen in Egypte, en er zal grote 4smart zijn in 5Morenland, als de verslagenen 6zullen vallen in Egypte; want 7zij zullen 8derzelver menigte wegnemen, en haar fundamenten zullen verbroken worden.

5

Morenland en 9Put en Lud en al de 10gemengde hoop en 11Cub en de 12kinderen van het land des verbonds zullen met 13hen vallen door het zwaard.

6

Zo zegt de HEERE: Ja, zij zullen vallen die Egypte 14ondersteunen, en de 15hovaardij 16harer sterkte zal nederdalen; van den toren van 17Syene af zullen zij 18daarin door het zwaard vallen, spreekt de Heere HEERE.

7

En zij zullen verwoest worden in het 19midden der verwoeste landen; en haar steden zullen zijn in het midden der verwoeste steden.

8

En zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik een 20vuur in Egypte zal hebben gelegd, en al haar helpers zullen verbroken worden.

9

Te dien dage zullen er boden van voor Mijn 21aangezicht in schepen uitvaren, om het 22zorgeloze Morenland te verschrikken; en er zal grote smart 23bij hen zijn, 24als in den dag van Egypte; want zie, 25het komt aan.

10

Zo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal de 26menigte van Egypte doen ophouden door de 27hand van Nebukadrézar, den koning van Babel.

11

Hij, en zijn volk met hem, de a28tirannigste der heidenen, zullen 29aangevoerd worden om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte 30uittrekken, en het land met verslagenen vervullen.

12

En Ik zal de 31rivieren tot droogte maken en het land 32verkopen in de hand der 33bozen; en Ik zal het land met zijn 34volheid verwoesten door de hand der vreemden; Ik, de HEERE, heb het gesproken.

13

Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook de 35drekgoden verdoen en de 36nietige afgoden doen ophouden uit 37Nof; en er zal geen vorst meer zijn uit Egypteland; en Ik zal een vrees in Egypteland stellen.

14

En Ik zal 38Pathros verwoesten, en een vuur leggen in 39Zoan, en Ik zal gerichten oefenen in 40No.

15

En Ik zal Mijn grimmigheid 41uitgieten over 42Sin, de sterkte van Egypte; en Ik zal de 43menigte van No uitroeien.

16

En Ik zal een vuur in Egypte leggen; Sin zal 44zeer grote pijn hebben, en No 45zal gespleten worden, en Nof 46zal dagelijks zeer bang zijn.

17

De jongelingen van 47Aven en 48Pi-Béseth zullen door het zwaard vallen, en de 49dochters zullen gaan in de gevangenis.

18

En te 50Tachpanhes zal de dag 51verduisterd worden, als Ik het 52juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de 53hovaardij harer sterkte in 54haar zal ophouden; haar zal een 55wolk bedekken, en haar 56dochters zullen gaan in de gevangenis.

19

Alzo zal Ik 57gerichten oefenen in Egypte; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.

De arm van Farao verbroken
20

Ook 58gebeurde het in het 59elfde jaar, in de eerste maand, op den zevende der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:

21

Mensenkind, Ik heb den 60arm van Farao, den koning van Egypte, verbroken; en zie, 61hij zal niet verbonden worden met pleisters op te leggen, met een windeldoek aan te doen om dien te verbinden, om dien te sterken, dat hij het zwaard houde.

22

Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Ik 62wil aan Farao, den koning van Egypte, en zal zijn armen verbreken, beide den 63sterken en den verbrokenen; en Ik zal het zwaard uit zijn hand doen vallen.

23

En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen 64verspreiden in de landen.

24

En Ik zal de armen des konings van Babel sterken, en 65Mijn zwaard in zijn hand geven; maar Farao's armen zal Ik verbreken, dat hij voor zijn aangezicht zal 66kermen, 67gelijk een dodelijk verwonde kermt.

25

Ja, Ik zal de armen des konings van Babel sterken, maar Farao's armen zullen 68daarheen vallen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn zwaard in de hand des konings van Babel zal hebben gegeven en hij hetzelve over Egypteland zal hebben uitgestrekt.

26

En Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen; alzo zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.