DE PROFEETJEREMÍA

HOOFDSTUK 22.

God zendt den profeet ten hove, om aldaar te prediken wat zij moesten doen, zo zij wél wilden varen, vs. 1, enz. En dewijl zij het tegendeel deden, dreigt Hij het huis des konings en Jeruzalem het uiterste verderf, 6. Profetie van Sallum, 10. Jojakim, 13. En Chonia, 24.

Profetie over het koningshuis na Josía's dood
1

ALZO zegt de HEERE: Ga af in het huis des konings van Juda, en spreek aldaar dit woord,

2

En zeg: Hoor het woord des HEEREN, gij koning van Juda, gij die zit op Davids troon, gij en uw knechten en uw volk, die door deze poorten ingaan.

3

Zo zegt de HEERE: a1Doet recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers; en 2onderdrukt den bvreemdeling niet, den wees noch de weduwe; 3doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.

4

Want indien gijlieden 4deze zaak 5ernstiglijk zult doen, czo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende 6den David op zijn troon, rijdende op wagens en op paarden, 7hij en zijn knechten en zijn volk.

5

Indien gij daarentegen deze woorden niet zult horen, zo heb Ik bij Mij gezworen, spreekt de HEERE, dat dit huis tot een woestheid worden zal.

6

Want zo zegt de HEERE van het huis des konings van Juda: Gij zijt Mij een 8Gilead, een 9hoogte van Libanon; maar zo Ik u niet zette als een woestijn en onbewoonde steden!10

7

Want Ik zal dverdervers tegen u 11heiligen, elk met zijn gereedschap; die zullen 12uw uitgelezen ceders omhouwen en 13in het vuur werpen.

8

Dan zullen vele 14heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen eenieder tot zijn naaste: eWaarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad?

9

En zij 15zullen zeggen: Omdat zij het verbond des HEEREN huns Gods hebben verlaten, en hebben zich voor andere goden nedergebogen en die gediend.

10

Weent niet over den 16dode en beklaagt hem niet; weent 17vrij over dien 18die weggegaan is, want hij zal nimmermeer wederkomen, dat hij het land zijner geboorte zie.

11

Want zo zegt de HEERE van 19Sallum, den zoon van Josía, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josía regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen.

12

Maar in de plaats waarheen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.

13

20Wee fdien die zijn huis bouwt 21met ongerechtigheid en zijn opperzalen 22met onrecht; die 23zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn 24arbeidsloon niet.

14

Die daar zegt: Ik zal mij een 25zeer hoog huis bouwen en 26doorluchtige opperzalen; 27en hij houwt zich vensters uit, en het is 28bedekt met ceder en 29aangestreken met 30menie.

15

Zoudt gij 31regeren, omdat gij u 32mengt met den ceder? Heeft niet uw 33vader 34gegeten en gedronken, en 35recht en gerechtigheid gedaan, en 36het ging hem toen wel?

16

Hij heeft de rechtszaak des ellendigen en nooddruftigen gericht, toen ging het hem wel; is dat niet Mij te 37kennen? spreekt de HEERE.

17

Maar uw ogen en uw hart zijn niet dan op 38uw gierigheid, en op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en 39overlast, om die te doen.

18

Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda: gZij zullen hem niet 40beklagen: 41Och mijn broeder, of: Och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och heer, of: Och zijne majesteit!

g Jer. 16:4, 5, 6.
19

Met een 42ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem hslepen en daarheen iwerpen, 43ver weg van de poorten van Jeruzalem.

20

44Klim op den 45Libanon en 46roep, en 47verhef uw stem op den Basan; roep ook van de 48veren; 49maar al uw liefhebbers zijn 50verbroken.

21

Ik sprak u aan in uw 51groten voorspoed, maar gij zeidet: Ik zal kniet horen. Dit is uw 52weg van uw 53jeugd aan, dat gij Mijner stem niet hebt gehoorzaamd.

22

54De wind zal al uw herders weiden, en uw 55liefhebbers zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij zekerlijk beschaamd en te schande worden vanwege al uw boosheid.

23

O gij die nu in den 56Libanon woont en in de ceders nestelt, 57hoe begenadigd zult gij zijn als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende vrouw!

24

Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon 58Chónia, de zoon van Jójakim, den koning van Juda, een 59zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik 60u toch 61vandaar wegrukken.

25

En Ik zal u geven in de hand dergenen die uw 62ziel zoeken, en in de hand dergenen voor welker aangezicht gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en in de hand der Chaldeeën.

26

En Ik zal u en uw moeder, die u gebaard heeft, uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij sterven.

27

En in het land naar hetwelk 63hun ziel verlangt om daar weder te komen, daarheen zullen zij niet wederkomen.

28

64Is dan deze man Chónia een veracht, verstrooid, 65afgodisch beeld? Of is hij een 66vat waaraan men geen lust heeft? Waarom zijn hij en 67zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land dat zij niet kennen?

29

O land, land, land, hoor des HEEREN woord!

30

68Zo zegt de HEERE: 69Schrijft dezen zelven 70man 71kinderloos; een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, 72zittende op den troon Davids en heersende meer in Juda.