DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEROMEINEN

HOOFDSTUK 9.

1 De apostel betuigt zijn uitnemende droefheid over de hardnekkigheid der Joden tegen Christus en zijn voorgaande leer. 4 En verhaalt de voordelen die hun God in het Oude Testament boven andere volken heeft gegeven. 6 Bewijst dat Gods beloften nochtans niet krachteloos zijn, overmits die niet den kinderen des vleses, maar den kinderen der belofte, dat is, den uitverkorenen eigenlijk gedaan zijn; en dat eerst met het voorbeeld van Ismaël en Izak. 10 Daarna met het voorbeeld van Ezau en Jakob. 14 Verklaart dat God in het verkiezen van den een en verwerpen van den ander altijd rechtvaardig is, door het voorbeeld van Mozes en Farao. 19 Beantwoordt enige tegenwerpingen des vleses, en toont dat God de macht heeft om alzo te doen, met de gelijkenis van een pottenbakker. 24 Hij verklaart voorts, dat deze uitverkorenen ook krachtiglijk van God worden geroepen, zo uit de Joden, als voornamelijk uit de heidenen. 25 Hetwelk hij bewijst met verscheidene getuigenissen der profeten. 30 Besluit eindelijk met een verklaring van de naaste oorzaak waarom de heidenen de rechtvaardigheid door den Messias hebben verkregen, en het merendeel der Joden daarvan zijn vervreemd.

Paulus' droefheid over der Joden ongeloof
1

IKa zeg de waarheid 1in Christus, ik lieg niet (mijn consciëntie mij 2medegetuigenis gevende 3door den Heiligen Geest),

2

Dat het mij 4een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is.

3

bWant 5ik zou zelf wel wensen 6verbannen te zijn 7van Christus voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn 8naar het vlees;

4

c9Welke 10Israëlieten zijn, welker is 11de aanneming tot kinderen, en 12de heerlijkheid, den 13de verbonden, en 14de wetgeving, en 15de dienst Gods, en 16de beloftenissen;

5

17Welker zijn de vaders, en 18uit welke Christus is, 19zoveel het vlees aangaat, eDewelke is God 20boven alles 21te prijzen in der eeuwigheid. Amen.

Gods vrijmacht
6

22Doch ik zeg 23dit niet falsof 24het woord Gods ware 25uitgevallen. gWant 26die zijn niet allen Israël, 27die uit Israël zijn;

7

hNoch omdat zij 28Abrahams zaad zijn, zijn zij allen 29kinderen, imaar: In Izak zal u 30het zaad genoemd worden.

8

Dat is, niet 31de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; kmaar 32de kinderen der beloftenis 33worden voor het zaad gerekend.

9

Want dit is het woord der beloftenis: l34Omtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben.

10

35En niet alleenlijk deze, mmaar ook Rebekka is daarvan een bewijs, als zij uit één bevrucht was, namelijk Izak, onzen vader.

11

Want als de kinderen 36nog niet geboren waren, 37noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat 38het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar 39uit den Roepende,

12

Zo werd tot haar gezegd: n40De meerdere zal den 41mindere dienen;

13

Gelijk geschreven is: o42Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.

14

Wat zullen wij dan zeggen? p43Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre.

15

Want Hij zegt tot Mozes: q44Ik zal Mij ontfermen 45diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben.

16

Zo is het dan niet 46desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar 47des ontfermenden Gods.

17

Want de Schrift zegt 48tot Farao: rTot ditzelve heb Ik u 49verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde.

18

Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil, en 50verhardt dien Hij 51wil.

19

Gij zult dan tot mij zeggen: 52Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan?

20

Maar toch, 53o mens, wie zijt gij, die 54tegen God antwoordt? sZal ook 55het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?

21

56Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om 57uit denzelfden klomp te maken thet ene een vat 58ter ere, en het andere 59ter onere?

22

60En of God, willende Zijn toorn bewijzen en Zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft 61de vaten des toorns, 62tot het verderf toebereid;

23

En 63opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over 64de vaten der barmhartigheid, die Hij 65tevoren bereid heeft tot heerlijkheid?

24

66Welke Hij ook 67geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen;

25

Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: vIk zal 68hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde.

26

En het zal zijn in de plaats waar tot hen gezegd was: xGijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden.

27

69En Jesaja roept over Israël: yAl ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal 70het overblijfsel 71behouden worden.

28

Want Hij voleindt 72een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde.

29

En gelijk Jesaja tevoren gezegd heeft: zIndien de Heere Zebaoth ons 73geen zaad had 74overgelaten, zo waren wij aals Sódom geworden, en Gomórra gelijkgemaakt geweest.

De gerechtigheid verkeerd gezocht
30

75Wat zullen wij dan zeggen? Dat 76de heidenen, die de rechtvaardigheid 77niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid 78die uit het geloof is.

31

Maar Israël, bdat 79de wet der rechtvaardigheid zocht, is 80tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen.

32

Waarom? Omdat zij die zochten niet 81uit het geloof, maar als 82uit de werken der wet; want zij hebben zich gestoten 83aan den Steen des aanstoots;

33

84Gelijk geschreven is: cZie, Ik leg in Sion een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis; den een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.