HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 10.

David zendt gezanten tot den koning der Ammonieten, met aanbieding van zijn gunst, vss. 1, 2. Maar dezelve koning behandelt de gezanten schandelijk, 3. En vergadert een groot krijgsheir tegen David, 6. Waartegen David Joab en Abisaï uitzendt, die de Ammonieten en Syriërs (die hun te hulp waren gekomen) slaan, en keren weder naar Jeruzalem, 7. De Syriërs zich weder tegen David vergaderende, worden van hem geslagen en ten onder gebracht, 15.

De Ammonieten en Syriërs verslagen
1

ENa1 het geschiedde daarna, dat de 2koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon 3Hanun werd koning in zijn plaats.

a 1 Kron. 19:1, enz.
2

Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van 4Nahas, 5gelijk als zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft. Zo zond David heen om hem door den 6dienst zijner 7knechten te troosten over 8zijn vader. En de knechten van David kwamen in het land der kinderen Ammons.

3

Toen zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot hun heer Hanun: Eert David uw vader 9in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? 10Heeft David zijn knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke en die verspiede, en die omkere?

4

Toen nam Hanun Davids knechten en schoor 11hun baard half af en sneed hun klederen 12half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan.

5

Als zij dit David lieten weten, zo zond hij hun tegemoet, want deze mannen waren zeer beschaamd. En de koning zeide: Blijft te 13Jericho, totdat uw baard weder 14gewassen zal zijn, komt dan weder.

6

Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David 15stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen en 16huurden van de 17Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintigduizend voetvolks, en van den koning van Máächa duizend man en van de mannen van 18Tob twaalfduizend man.

7

Als David dit hoorde, zond hij Joab heen en het ganse heir met de 19helden.

8

En de kinderen Ammons togen uit en stelden de slagorde voor de deur der 20poort; maar de Syriërs van Zoba en Rechob en de mannen van Tob en Máächa, die waren bijzonder in het veld.

9

Als nu Joab zag dat de 21spits der slagorde tegen hem was van voren en van achteren, zo verkoos hij uit alle uitgelezenen van Israël en stelde hen in orde 22tegen de Syriërs aan;

10

En het overige des volks gaf hij onder de hand van zijn broeder Abísaï, die het in orde stelde tegen de kinderen Ammons aan.

11

En hij zeide: Zo de Syriërs mij te sterk zullen zijn, zo zult gij mij 23komen verlossen; en zo de kinderen Ammons u te sterk zullen zijn, zo zal ik komen om u te verlossen.

12

24Wees sterk en laat ons sterk zijn voor ons volk en voor de steden onzes Gods; de HEERE nu 25doe wat 26goed is in Zijn ogen.

13

Toen naderde Joab en het volk dat bij hem was, tot den strijd tegen de Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezicht.

14

Als de kinderen Ammons zagen dat de Syriërs vloden, vloden zij ook voor het aangezicht van Abísaï en kwamen in de stad. En Joab keerde weder van de kinderen Ammons en kwam te Jeruzalem.

15

Toen nu de Syriërs zagen dat zij voor Israëls aangezicht geslagen waren, zo vergaderden zij zich weder tezamen.

16

En Hadar-ézer zond heen en deed de Syriërs uitkomen die op gene zijde der 27rivier zijn, en zij kwamen te 28Helam; en 29Sobach, Hadar-ézers krijgsoverste, toog voor hun aangezicht heen.

17

Als dat David werd aangezegd, verzamelde hij gans Israël en toog over de Jordaan en kwam te Helam; en de Syriërs stelden de slagorde 30tegen David aan en streden met hem.

18

Maar de Syriërs vloden voor Israëls aangezicht, en David 31versloeg van de Syriërs zevenhonderd 32wagens en veertigduizend 33ruiters; daartoe sloeg hij Sobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar stierf.

19

Toen nu al de koningen die Hadar-ézers 34knechten waren, zagen dat zij voor Israëls aangezicht geslagen waren, maakten zij vrede met Israël en 35dienden hen; en de Syriërs vreesden de kinderen Ammons meer te 36verlossen.