HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 88.

Een gebed van den profeet, stellende voor ogen de aanvechtingen en menigvuldige zwarigheden die hij geleden heeft; lerende allen gelovigen dat zij zich in tegenspoed tot God zullen keren en van Hem troost verwachten.

Gebed van een doodbrakende
1

EEN1 2lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op 3Máchalath Leánnôth; 4een onderwijzing van 5Heman, den Ezrahiet.

2

O HEERE, 6God mijns heils, 7bij dag, bij nacht roep ik voor U.

3

Laat mijn gebed 8voor Uw aanschijn komen, neig Uw oor tot mijn geschrei.

4

Want mijn ziel is 9der tegenheden zat, en 10mijn leven raakt tot aan het 11graf.

5

Ik ben gerekend met degenen die in den kuil nederdalen; ik ben geworden als een man die krachteloos is;

6

12Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen die in het graf liggen, die Gij niet meer 13gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand.

7

Gij hebt mij 14in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten.

8

Uw grimmigheid 15ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt 16met al Uw baren. Sela.

9

Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun 17tot een groten gruwel gesteld; 18ik ben besloten en kan niet uitkomen.

10

Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE, ik roep tot U 19den gansen dag, ik strek 20mijn handen uit tot U.

11

21Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen 22opstaan, zullen zij U loven? Sela.

12

Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid 23in het verderf?

13

24Zullen Uw wonderen bekend worden 25in de duisternis, en Uw gerechtigheid in 26het land der vergetelheid?

14

Maar ik, HEERE, roep tot U; en mijn gebed komt U voor in den morgenstond.

15

HEERE, waarom 27verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij?

16

28Van de jeugd aan ben ik bedrukt en 29doodbrakende; ik draag 30Uw vervaarnissen, 31ik ben twijfelmoedig.

17

32Uw hittige toornigheden gaan over mij, 33Uw verschrikkingen 34doen mij vergaan.

18

Den gansen dag 35omringen zij mij als water, tezamen omgeven zij mij.

19

Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan, mijn bekenden 36zijn in duisternis.