DE PROFEETJESAJA

HOOFDSTUK 9.

Een profetie van de beroeping des volks tot Christus, vs. 1. En van de grote vreugd deszelven vanwege de verlossing door Christus, 2. Wiens geboorte, Persoon, ambt en eeuwig Rijk de profeet beschrijft, 5. Daarna komt hij wederom tot de dreigementen over Efraïm, 7. Vanwege den hoogmoed, 9. En hardnekkigheid des volks van Israël, 12. En hun goddeloosheid, 17.

1

HET 1avolk dat 2in duisternis wandelt, zal 3een groot licht zien; degenen die wonen 4in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal 5een licht schijnen.

2

6Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, 7maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen nochtans 8blijde wezen 9voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is wanneer men den buit uitdeelt.

3

Want 10het juk van hun last en den stok hunner schouders en den staf 11desgenen die hen dreef, hebt Gij verbroken, bgelijk ten dage der Midianieten;

4

Toen de ganse strijd dergenen die streden, 12met gedruis geschiedde, en 13de klederen 14in het bloed gewenteld en verbrand werden tot 15een voedsel des vuurs.

5

16Want 17een Kind 18is ons geboren, 19een Zoon is 20cons 21gegeven, en 22de heerschappij is op Zijn schouder; en men 23noemt Zijn Naam 24Wonderlijk, d25Raad, 26Sterke God, 27Vader der eeuwigheid, 28Vredevorst;

6

Der grootheid 29dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op 30den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken 31met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De 32eijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen.

Israël bedreigd
7

33De Heere heeft 34een woord gezonden in Jakob, en 35het is gevallen in Israël.

8

En al dit volk zal het gewaarworden, 36Efraïm en de inwoner van 37Samaría, 38in hoogmoed en grootsheid des harten zeggende:

9

39De tichelstenen 40zijn gevallen, maar met 41uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; 42de wilde vijgenbomen zijn afgehouwen, maar 43wij zullen ze in ceders veranderen.

10

44Want de HEERE zal 45Rezins tegenpartijders tegen hem verheffen, en Hij zal 46zijn vijanden 47tezamen vermengen:

11

De Syriërs van voren en de Filistijnen van achteren, dat zij 48Israël 49opeten 50met vollen mond. f51Om dit alles keert 52Zijn toorn niet af, maar Zijn hand 53is nog uitgestrekt.

12

Want 54dit volk 55keert zich niet 56tot Dien Die het slaat, en den HEERE der heirscharen 57zoeken zij niet.

13

Daarom zal de HEERE 58afhouwen uit Israël 59den kop en den staart, 59den tak en de bieze, 60op één dag.

14

(De oude en 61aanzienlijke, die is de kop, maar de profeet die 62valsheid leert, die 63is de staart.)

15

64Want 65de leiders dezes volks 66zijn verleiders, en die van hen geleid worden, 67worden ingeslokt.

16

Daarom zal Zich de Heere 68niet verblijden over hun 69jongelingen, en hunner wezen en hunner weduwen zal Hij Zich niet ontfermen, want zij zijn altezamen 70ghuichelaars en boosdoeners, en 71alle mond spreekt 72dwaasheid. 73Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.

17

Want h74de goddeloosheid brandt als vuur, 75doornen en distelen zal zij verteren, en zal aansteken 76de verwarde struiken des wouds, die zich verheven hebben als 77de verheffing des rooks.

18

Vanwege de verbolgenheid des HEEREN der heirscharen 78zal 79het land verduisterd worden, en het volk zal zijn als 80een voedsel 81des vuurs; 82de een zal den ander niet verschonen.

19

Zo hij ter rechterhand 83snijdt, zal hij toch hongeren, en zo hij ter linkerhand eet, zal hij toch niet verzadigd worden; een iegelijk zal het vlees 84zijns arms eten,

20

85Manasse 86Efraïm, en Efraïm Manasse, en zij zullen tezamen 87tegen Juda zijn. 88Om dit alles keert Zijn toorn niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.