HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 35.

Het getal der steden die de kinderen Israëls den Levieten, met voorsteden, zouden geven, vs. 1, enz. Onder dewelke zes vrijsteden zouden zijn voor degenen die onvoorziens of onwetende een doodslag deden, 6. Wetten van den doodslag, 16. Verbod van zoengeld te nemen tot verschoning van een schuldigen doodslager, of van wederkeer dergenen die zich in vrijsteden wettelijk onthielden, tot hun woonplaatsen vóór den gezetten tijd, 31.

De steden der Levieten
1

EN de HEERE sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:

2

aGebied den kinderen Israëls, dat zij van de 1erfenis hunner bezitting aan de Levieten steden zullen geven om te bewonen; daartoe zult gijlieden aan de Levieten 2voorsteden geven, aan de steden rondom dezelve.

3

En die steden zullen zij hebben om te bewonen; maar haar voorsteden zullen zijn voor hun beesten en voor hun have en voor al hun gedierte.

4

En de voorsteden der steden die gij aan de Levieten geven zult, zullen van den stadsmuur af en naar buiten, van duizend ellen zijn rondom.

5

En gij zult meten van buiten de stad aan den hoek tegen het oosten 3tweeduizend ellen en aan den hoek van het zuiden tweeduizend ellen en aan den hoek van het 4westen tweeduizend ellen en aan den hoek van het noorden tweeduizend ellen, dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot voorsteden van de steden.

6

bDe steden nu die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes 5vrijsteden, die gij geven zult, opdat de 6doodslager daarheen vliede; en boven dezelve zult gij hun twee en veertig steden geven.

7

Al de steden die gij aan de Levieten geven zult, zullen zijn acht en veertig steden, diezelve met haar voorsteden.

8

De steden die gij van de bezitting der kinderen Israëls geven zult, zult gij van dien die 7vele heeft, 8vele nemen, en van dien die weinige heeft, weinige nemen; eenieder zal naar zijn erfenis die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven.

De vrijsteden en de doodslag
9

Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

10

Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: c9Wanneer gij over de Jordaan gaat naar het land Kanaän,

11

Zo zult gij 10maken dat u steden tegemoet liggen, die u tot vrijsteden zullen zijn; opdat de doodslager daarheen vliede, die een 11ziel 12onwetend geslagen heeft.

12

En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn voor den 13bloedwreker, opdat de doodslager niet 14sterve, totdat hij voor de vergadering aan het gericht gestaan hebbe.

13

En deze steden die gij geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn.

14

dDrie dezer steden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan en drie dezer steden zult gij geven in het land 15Kanaän; vrijsteden zullen het zijn.

15

Diezelve zes steden zullen voor de kinderen Israëls en voor den vreemdeling en den bijwoner in het midden van hen, tot een toevlucht zijn, opdat daarheen vliede wie een ziel onvoorziens slaat.

16

Maar indien hij hem met een ijzeren instrument 16geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal 17zekerlijk 18gedood worden.

17

Of indien hij hem met een 19handsteen waarvan men zou kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven is, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.

18

Of indien hij hem met een houten handinstrument waarvan men zou kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.

19

De wreker des bloeds, die zal den doodslager 20doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden.

20

eIndien hij hem ook door haat zal gestoten hebben, of met opzet op hem geworpen heeft, dat hij gestorven zij;

21

Of hem door vijandschap met zijn hand geslagen heeft, dat hij gestorven zij; de slager zal zekerlijk gedood worden, een doodslager is hij; de bloedwreker zal dezen doodslager 21doden, als hij hem ontmoet.

22

Maar indien hij hem metterhaast, zonder vijandschap, gestoten heeft, of enig instrument zonder opzet op hem geworpen heeft,

23

Of 22onvoorziens met enigen steen waarvan men zou kunnen sterven, en hij dien op hem heeft doen vallen, dat hij gestorven zij, zo hij hem toch geen vijand was, noch zijn 23kwaad zoekende,

24

Zo zal de vergadering richten tussen den slager en tussen den bloedwreker, naar deze zelve rechten.

25

En de vergadering zal den 24doodslager redden uit de hand des bloedwrekers, en de vergadering zal hem doen wederkeren tot zijn vrijstad, waar hij heen gevloden was; en hij zal daarin blijven tot den 25dood des hogepriesters, dien men met de 26heilige olie gezalfd heeft.

26

Doch indien de doodslager 27enigszins zal gaan uit de palen zijner vrijstad, waar hij heen gevloden was,

27

En de bloedwreker hem zal vinden buiten de palen zijner vrijstad, zo de bloedwreker den doodslager zal doden, het zal hem geen 28bloedschuld zijn.

28

Want hij zou in zijn vrijstad gebleven zijn tot den dood des hogepriesters; maar na den dood des hogepriesters zal de doodslager 29wederkeren tot het land zijner bezitting.

29

En deze dingen zullen ulieden zijn tot een inzetting van recht, bij uw geslachten, in al uw woningen.

30

Al wie 30een ziel slaat, fnaar den mond der getuigen 31zal men den doodslager doden; maar een enig getuige zal niet getuigen tegen een ziel, 32dat zij sterve.

31

En gij zult geen 33verzoening nemen voor de ziel des doodslagers die 34schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden.

32

Ook zult gij geen verzoening nemen 35voor dien die gevlucht is naar zijn vrijstad, dat hij zou wederkeren om te wonen in het 36land, tot den dood des hogepriesters.

33

Zo zult gij niet ontheiligen het land waarin gij zijt; want het bloed, dat ontheiligt het land; en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen die dat vergoten heeft.

34

Verontreinigt dan het land niet waarin gij gaat wonen, in welks midden Ik wonen zal; want Ik 37ben de HEERE, wonende in het midden der kinderen Israëls.