HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 28.

David bidt zeer vuriglijk voor zichzelven en tegen zijn vijanden, welker goddeloosheid hij beschrijft; en gevoelende de vrucht zijns gebeds, looft hij God en bidt om de behoudenis der ganse kerk.

Nood en vertrouwen
1

EEN psalm van David.
Tot U roep ik, HEERE; mijn Rotssteen, 1houd U niet als doof van mij af; aopdat ik niet, zo Gij U van mij stilhoudt, vergeleken worde met bdegenen die in den 2kuil nederdalen.

2

Hoor de stem mijner smekingen als ik tot U roep, als ik mijn 3handen ophef 4naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid.

3

5Trek mij niet weg met de goddelozen en met de werkers der ongerechtigheid, cdie van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart.

4

Geef hun naar hun doen en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren.

5

Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet 6bouwen.

6

7Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft de stem mijner smekingen gehoord.

7

De HEERE is mijn Sterkte en mijn Schild, op Hem heeft mijn hart vertrouwd en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven.

8

De HEERE is 8hunlieder Sterkte, en Hij is de Sterkheid der 9verlossingen Zijns gezalfden.

9

10Verlos Uw volk en zegen Uw erve, en 11weid hen, en 12verhef hen tot in der eeuwigheid.