HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 20.

De heilloze Seba maakt Israël, bij gelegenheid van dezen twist, oproerig en afvallig van David, vs. 1. Hoe David met de bijwijven gehandeld heeft die van Absalom misbruikt waren, 3. David zendt Amasa uit om Juda te vergaderen tegen Seba, 4. Maar als deze wat te lang vertoefde, zendt hij Abisaï met krijgsvolk uit, 6. Amasa ontmoet hen onderweg, en wordt van Joab verraderlijk doorstoken, 8. Joab en Abisaï jagen Seba na, en belegeren hem in Abel-Beth-Maächa, 13. Alwaar de burgers, door den raad van een wijze vrouw, Seba het hoofd afhouwen en tot Joab over den muur werpen, alzo wordt dit oproer en deze krijg geëindigd, 16. Register van de voornaamste ambtlieden en bevelhebbers in Davids koninkrijk, 23.

1

TOEN was daar bijgeval een 1Belialsman, wiens naam was 2Seba, een zoon van Bichri, een man van 3Jemini; die blies met de bazuin en zeide: Wij hebben geen deel aan David en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isaï; een 4iegelijk naar zijn tenten, o 5Israël.

2

Toen toog alle man van Israël op 6van achter David, Seba, den zoon van Bichri, achterna; maar de mannen van Juda 7kleefden hun koning aan, van de Jordaan af tot aan Jeruzalem.

3

Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam, nam de koning de 8tien vrouwen, zijn bijwijven, die hij gelaten had om het huis te bewaren, en 9deed haar in een huis van bewaring en onderhield haar, maar 10ging tot haar niet in. En zij waren 11opgesloten tot op den dag van haarlieder dood, 12levende als weduwen.

4

Voorts zeide de koning tot Amása: Roep mij de mannen van Juda tezamen, 13tegen den derden dag; en gij, 14stel u dan hier.

5

En Amása ging heen om Juda bijeen te roepen; maar hij 15bleef achter, boven den gezetten tijd, dien 16hij hem gezet had.

6

Toen zeide David tot 17Abísaï: Nu zal ons Seba, de zoon van Bichri, meer kwaad doen dan Absalom; neem gij de knechten 18uws heren en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vinde en zich aan onze ogen onttrekke.

7

Toen togen uit, hem achterna, de 19mannen van Joab, en de 20Krethi en de Plethi, en al de helden. Dezen togen uit van Jeruzalem om Seba, den zoon van Bichri, achterna te jagen.

8

Als zij nu waren bij den groten steen die bij 21Gíbeon is, zo kwam Amása 22voor hun aangezicht. En Joab was omgord over zijn 23kleed 24dat hij aanhad, en daarop was een gordel waar het zwaard aan vastgemaakt was op zijn lendenen in zijn schede; en als 25hij voortging, zo 26viel het uit.

9

En Joab zeide tot Amása: 27Is het wel met u, mijn 28broeder? En 29Joab vatte met de rechterhand den baard van Amása, om hem te 30kussen.

10

En Amása hoedde zich niet voor het zwaard dat in Joabs hand was; azo 31sloeg hij hem daarmede aan de 32vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit en hij sloeg hem niet 33ten tweeden male, en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn broeder Abísaï Seba, den zoon van Bichri, achterna.

11

Maar een man, van Joabs 34jongens, bleef bij hem staan, en hij zeide: 35Wie is er die lust heeft aan Joab? En wie is er die voor David is? 36Die volge Joab na.

12

Amása nu lag in het bloed gewenteld, midden op de straat. Als 37die man zag dat al 38het volk staan bleef, zo deed hij Amása weg van de straat in het veld en wierp een kleed op hem, dewijl hij zag dat al wie bij hem kwam, staan bleef.

13

Toen hij nu van de straat weggenomen was, toog alle man voort, Joab na, om Seba, den zoon van Bichri, achterna te jagen.

14

En 39hij toog heen door alle stammen Israëls naar Abel, te weten 40Beth-Máächa, en het ganse 41Berim; en 42zij verzamelden zich en kwamen hem ook na.

15

En zij kwamen en belegerden 43hem in Abel-Beth-Máächa en zij 44wierpen een 45wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk dat met Joab was, 46verdierven den muur om dien neder te vellen.

16

Toen riep een wijze vrouw 47uit de stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hiertoe, dat ik tot u spreke.

17

Toen hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide: Ik ben het. En zij zeide tot hem: Hoor de woorden uwer dienstmaagd. En hij zeide: Ik hoor.

18

Toen sprak zij, zeggende: In voortijden spraken zij 48gemeenlijk, zeggende: Zij zullen 49zonder twijfel te Abel vragen. En 50alzo volbrachten zij het.

19

51Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israël; en gij zoekt te doden een 52stad die een moeder is in Israël; waarom zoudt gij het 53erfdeel des HEEREN verslinden?

20

Toen antwoordde Joab en zeide: Het zij verre, het zij verre van mij, 54dat ik zou verslinden en dat ik zou verderven!

21

55De zaak is niet alzo; maar een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijn 56hand opgeheven tegen den koning, tegen David; levert hem alleen, zo zal ik van deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over den muur geworpen worden.

22

En de vrouw kwam in tot al het volk 57met haar wijsheid; en zij hieuwen Seba, den zoon van Bichri, het hoofd af en wierpen het tot Joab. Toen blies hij met de bazuin en 58zij verstrooiden zich van de stad, een iegelijk naar zijn tenten; en Joab keerde weder naar Jeruzalem tot den koning.

23

bJoab nu was 59over het ganse heir van Israël; en Benája, de zoon van Jójada, over de 60Krethi en over de Plethi.

b 2 Sam. 8:16, enz.
24

En Adóram was over de 61schatting; en Jósafat, de zoon van Ahílud, was 62kanselier.

25

En 63Seja was schrijver; en Zadok en Abjathar waren 64priesters.

26

En ook was Ira, de Jaïriet, Davids 65opperofficier.