HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 10.

Vijf koningen der Kanaänieten verbinden zich tezamen, om Gibeon te gaan belegeren, vs. 1, enz. Die van Gibeon verzoeken hulp van Jozua, 6. Hij trekt op met zijn leger, 7. En overvalt hen onvoorziens, 9. En slaat hen, 10. De Heere werpt hagelstenen op hen, 11. De zon en maan blijven omtrent een dag stilstaande op de begeerte van Jozua, 13. De vijf koningen verbergen zich in de spelonk bij Makkeda, 16. Jozua laat hen daarin besluiten, 18. Hij laat hen daaruit halen, 22. En in presentie van allen man met voeten treden, 24. Daarna laat hij hen ophangen, 26. En in de spelonk te Makkeda werpen, 27. Jozua neemt Makkeda in, en verbant haar koning met de stad en al wat daarin was, 28. Hij trekt naar Libna, en wint haar, 29. Vandaar naar Lachis, en wint haar, 31. De koning Horam wordt geslagen, 33. Eglon wordt ingenomen, 34. Hebron wordt ingenomen, 36. Insgelijks Debir, 38. En het ganse land, 40. Jozua komt weder te Gilgal, 43.

De slag bij Gíbeon
1

HET geschiedde nu, toen Adóni-Zédek, de koning van Jeruzalem, gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen en haar verbannen had en Ai en haar koning alzo gedaan had, gelijk als hij aJericho en haar koning gedaan had, en bdat de inwoners van Gíbeon vrede met Israël gemaakt hadden en in derzelver midden waren;

2

Zo vreesden 1zij zeer; want Gíbeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, zij was groter dan Ai, en al haar mannen waren 2sterk.

3

Daarom zond Adóni-Zédek, koning van Jeruzalem, tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Piream, den koning van Jarmuth, en tot Jafía, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, 3zeggende:

4

Komt op tot mij en helpt mij, dat wij Gíbeon slaan, omdat zij vrede gemaakt heeft met Jozua en met de kinderen Israëls.

5

Toen werden verzameld en kwamen óp vijf koningen der 4Amorieten: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hun legers; en zij belegerden Gíbeon en krijgden tegen haar.

6

De mannen nu van Gíbeon 5zonden tot Jozua in het leger te Gilgal, zeggende: 6Trek uw handen niet af 7van uw knechten, kom haastelijk tot ons op en verlos ons en help ons; want al de koningen der Amorieten die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd.

7

Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het 8krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden.

8

Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Vrees niet voor hen, want Ik heb hen in uw hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan.

9

Alzo kwam Jozua snellijk tot hen; den gansen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken.

10

En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israël; en hij sloeg hen met een groten slag te 9Gíbeon, en vervolgde hen op den weg waar men naar Beth-Hóron opgaat, en sloeg hen tot Azéka en tot Makkéda toe.

11

Het geschiedde nu toen zij voor het aangezicht van Israël vluchtten, zijnde in den afgang van Beth-Hóron, zo wierp de HEERE 10grote stenen op hen van den hemel, tot Azéka toe, dat zij stierven; daar waren er meer die van de hagelstenen stierven dan die de kinderen Israëls met het zwaard doodden.

12

Toen 11sprak Jozua tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amorieten voor het aangezicht der kinderen Israëls overgaf, en zeide 12voor de ogen der Israëlieten: Zon, 13sta stil te 14Gíbeon, en gij maan, in 15het dal van Ajálon.

13

En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek 16des oprechten? De zon nu stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag.

14

En er was geen dag aan dezen gelijk, vóór hem noch na hem, 17dat de HEERE de stem eens mans alzo verhoorde; want de HEERE streed voor Israël.

15

18Toen keerde Jozua weder en gans Israël met hem, naar het leger te Gilgal.

16

Maar 19die vijf koningen waren gevloden, en hadden zich verborgen in de spelonk bij Makkéda.

17

En Jozua werd geboodschapt, mits te zeggen: Die vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de spelonk bij Makkéda.

18

Zo zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor den mond der spelonk, en stelt mannen daarvoor om hen te bewaren.

19

Maar staat gijlieden niet stil, jaagt uw vijanden achterna en 20slaat hen in den staart; laat hen in hun steden niet komen, want de HEERE uw God heeft hen in uw hand gegeven.

20

En het geschiedde toen Jozua en de kinderen Israëls geëindigd hadden hen met een zeer groten slag te slaan, totdat zij vernield waren, en dat de overgeblevenen die van hen overgebleven waren, in de vaste steden gekomen waren,

21

Zo keerde 21al het volk tot Jozua in het leger bij Makkéda 22in vrede; 23niemand had zijn tong tegen de kinderen Israëls geroerd.

22

Daarna zeide Jozua: Opent den mond der spelonk, en brengt tot mij uit die vijf koningen, uit die spelonk.

23

Zij nu deden alzo en brachten tot hem uit die vijf koningen, uit de spelonk: den koning van Jeruzalem, den koning van Hebron, den koning van Jarmuth, den koning van Lachis, den koning van Eglon.

24

En het geschiedde als zij die koningen uitgebracht hadden tot Jozua, zo riep Jozua al de mannen Israëls en hij zeide tot de oversten des krijgsvolks, die met hem getogen waren: Treedt toe, zet uw voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe en zetten hun voeten op hun halzen.

25

Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en ontzet u niet, zijt sterk en hebt goeden moed; want alzo zal de HEERE al uw vijanden doen tegen dewelke gijlieden strijdt.

26

En Jozua sloeg hen daarna en doodde hen en hing hen aan vijf 24houten; en zij hingen aan de houten, 25tot den cavond.

27

En het geschiedde ten tijde als de zon onderging, beval Jozua dat men hen van de houten afname, en zij wierpen hen in de spelonk alwaar zij verborgen geweest waren; en zij legden grote stenen voor den mond der spelonk, die daar zijn tot op dezen zelven dag.

Steden in het zuiden veroverd
28

Op denzelven dag nam ook Jozua 26Makkéda in en sloeg haar met de scherpte des zwaards; daartoe verbande hij derzelver koning, henlieden en alle 27ziel die daarin was; hij liet geen overigen overblijven; en hij deed den koning van Makkéda gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had.

29

Toen toog Jozua door en 28gans Israël met hem, van Makkéda naar 29Libna, en hij krijgde tegen Libna.

30

En de HEERE gaf dezelve ook in de hand van Israël, met haar koning; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel die daarin was; hij liet daarin geen overigen overblijven; en hij deed derzelver koning gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had.

31

Toen toog Jozua voort en gans Israël met hem, van Libna naar 30Lachis; en hij belegerde haar en krijgde tegen haar.

32

En de HEERE gaf Lachis in de hand van Israël; en hij nam haar in 31op den tweeden dag, en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel die daarin was, naar alles wat hij Libna gedaan had.

33

Toen trok Horam, de koning van 32Gezer, op om Lachis te helpen; maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overigen overliet.

34

En Jozua trok voort van Lachis naar 33Eglon, en gans Israël met hem; en zij belegerden haar en krijgden tegen haar.

35

En zij namen haar in ten 34zelven dage, en sloegen haar met de scherpte des zwaards; en alle ziel die daarin was, verbande hij op denzelven dag, naar alles wat hij Lachis gedaan had.

36

Daarna toog Jozua op en gans Israël met hem, van Eglon 35naar Hebron, en zij krijgden tegen haar.

37

En zij namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, zo haar 36koning als al haar steden, en alle ziel die daarin was; hij liet niemand in het leven overblijven, naar alles wat hij Eglon gedaan had; en hij verbande haar en alle ziel die daarin was.

38

Toen keerde Jozua en gans Israël met hem naar 37Debir, en hij krijgde tegen haar.

39

En hij nam haar in, met haar koning, en al haar steden, en zij sloegen hen met de scherpte des zwaards en verbanden alle ziel die daarin was; hij liet geen overigen overblijven; gelijk als hij Hebron gedaan had, alzo deed hij Debir en haar koning, en gelijk als hij Libna en haar koning gedaan had.

40

Alzo 38sloeg Jozua het ganse land, het gebergte en het zuiden en de laagte en de aflopingen der wateren en al hun koningen; hij liet geen overigen overblijven, ja, hij verbande 39alles wat adem had, 40gelijk als de HEERE, de God Israëls, dgeboden had.

41

En Jozua sloeg hen van Kades-Barnéa en tot Gaza toe, ook het ganse land 41Gosen en tot Gíbeon toe.

42

En Jozua nam al deze koningen en hun land op eenmaal; 42want de HEERE, de God Israëls, streed voor Israël.

43

Toen keerde Jozua weder en gans Israël met hem, naar het leger te Gilgal43.