HET BOEKNEHÉMIA

HOOFDSTUK 6.

De vijanden, horende dat het werk bijkans voltrokken was, verzoeken Nehemia meermalen tot een bedrieglijk gesprek met hem buiten de stad, om hem alzo in handen te krijgen, vs. 1, enz. En als hij zulks wijselijk afsloeg, zoeken zij hem van het werk af te schrikken door verdichte leugens en valse geruchten van zijn rebellie tegen den koning, maar al tevergeefs, 5. Ook wordt hij vanbinnen in verzoeking gebracht door gehuurde en valse profeten, doch blijft onversaagd, 10. Verraderlijke gemeenschap van sommige groten met den vijand, 17.

Hernieuwde tegenkanting
1

VOORTS is het geschied, als van Sanballat en Tobía en van Gesem, den Arabier, en van 1onze andere vijanden gehoord was, dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten (ook had ik tot dezen tijd toe de deuren 2niet opgezet in de poorten);

2

Zo zond Sanballat en Gesem tot mij om te zeggen: Kom en laat ons tezamen vergaderen in de 3dorpen, in het dal 4Ono. Maar zij dachten mij 5kwaad te doen.

3

En ik zond boden tot hen om te zeggen: Ik doe een groot werk, zodat ik niet zal kunnen afkomen; waarom zou dit werk ophouden, terwijl ik het zou nalaten en tot ulieden afkomen?

4

Zij zonden nu wel viermaal tot mij 6op dezelfde wijze. En ik antwoordde hun op dezelfde wijze.

5

Toen zond Sanballat tot mij op dezelfde wijze ten vijfden male zijn jongen, met een open brief in zijn hand.

6

Daarin was geschreven: Het is onder de volken gehoord, en 7Gasmu zegt: Gij en de Joden denkt te rebelleren, daarom bouwt gij den muur; en gij zult hun ten koning zijn, 8naar dat deze zaken zijn.

7

Dat gij ook profeten hebt besteld om van u te Jeruzalem uit te roepen, zeggende: 9Hij is koning in Juda. Nu zal het van den koning gehoord worden, 10naar dat deze zaken zijn; kom dan nu en laat ons tezamen 11raadslaan.

8

Doch ik zond tot hem om te zeggen: Er is van zulke zaken als gij zegt, niets geschied; maar gij versiert ze uit uw hart.

9

Want zij allen 12zochten ons vreesachtig te maken, 13zeggende: Hun handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden. Nu dan, 14sterk mijn handen.

10

15Als ik nu kwam in het huis van Semája, den zoon van 16Delája, den zoon van Mehetábeël (hij nu was 17besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen in het huis Gods, 18in het midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten, want zij zullen komen om u te doden, ja, bij nacht zullen zij komen om u te doden.

11

Maar ik zeide: Zou een man 19als ik vlieden? En wie is er, zijnde als ik, die in den tempel zou gaan, dat hij 20levend bleve? Ik zal er niet ingaan.

12

Want ik merkte, en zie, God had hem niet gezonden; maar hij sprak deze profetie 21tegen mij, omdat Tobía en Sanballat hem gehuurd hadden.

13

Daarom was hij gehuurd, opdat ik zou vrezen en alzo doen en 22zondigen; opdat zij iets zouden hebben 23tot een kwaden naam, opdat zij mij zouden honen.

14

Gedenk, mijn God, aan Tobía en aan Sanballat, naar deze 24zijn werken; en ook aan de 25profetes Noádja en aan 26de andere profeten die mij 27gezocht hebben vreesachtig te maken.

15

De muur nu werd volbracht op den vijf en twintigste van 28Elul, 29in twee en vijftig dagen.

16

En het geschiedde als al onze vijanden dit hoorden, zo vreesden al de heidenen die rondom ons waren, en zij 30vervielen zeer in hun ogen; want zij merkten dat dit werk van onzen God gedaan was.

17

Ook 31schreven in die dagen 32edelen van Juda vele brieven, die naar Tobía gingen; en 33die van Tobía kwamen tot hen.

18

Want velen in Juda hadden hem 34gezworen, omdat hij was een 35schoonzoon van Sechánja, den zoon van Arach; en zijn zoon Jóhanan had genomen de dochter van Mesullam, den zoon van Beréchja.

19

Ook 36verhaalden zij zijn 37goeddadigheden voor mijn aangezicht, en mijn woorden brachten zij uit tot hem. 38Tobía dan zond brieven om mij 39vreesachtig te maken.