HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 11.

Murmurering van het volk, met de straf, uitkomst, en gevolg daarvan, vs. 1, enz. Nog een andere murmurering, komende uit belustheid tot vlees en andere spijze, met verachting van het Man, 4. Hetwelk hier beschreven wordt, 7. Mozes klaagt hierover voor God, wensende van zijn ambt te mogen ontslagen zijn, 10. God gebiedt, dat hij zeventig van de oudsten Israëls voor den tabernakel verzamelen zou, die hem den last zouden helpen dragen, 16. Hij belooft het volk vlees te eten te geven, 18. Berispt Mozes, omdat hem zulks dacht onmogelijk te wezen, 21. De zeventig mannen worden beroepen, en met nodige gaven vereerd, 24. God geeft den Israëlieten kwakkels, die zij eten, 31. Maar krijgen daarover een grote plaag, 33. En verreizen, 35.

Het vuur des HEEREN
1

EN ahet geschiedde 1als het volk zich was beklagende, 2dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak ben 3het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers.

2

Toen riep het volk tot Mozes; en Mozes bad tot den HEERE, en het vuur werd gedempt.

3

Daarom noemde hij den naam dier plaats 4Tabéra, omdat het vuur des HEEREN onder hen gebrand had.

Ontevredenheid over het manna
4

En c5het gemene volkje dat in het midden van hen was, 6werd met lust bevangen; 7daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: dWie zal ons vlees te eten geven?

5

Wij gedenken aan de vissen die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers en aan de pompoenen en aan het look en aan de ajuinen en aan het knoflook.

6

Maar nu is onze 8ziel 9dor, er is niet met al, 10behalve dit Man voor onze ogen.

7

eHet Man nu was als korianderzaad, en zijn 11verve was als de verve van den bedólah.

8

Het volk liep hier en daar en verzamelde het en maalde het met molens of stiet het in mortieren en zood het in 12potten, en zij maakten daarvan 13koeken; en zijn smaak was als de 14smaak van de beste vochtigheid der olie.

9

En wanneer de dauw des nachts op het leger nederviel, viel het Man op hetzelve neder.

10

Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, eenieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer, ook 15was het kwaad in de ogen van Mozes.

11

En Mozes zeide tot den HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan en waarom heb ik geen 16genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van dit ganse volk op mij legt?

12

Heb ik dan al dit volk ontvangen? Heb ik het 17gebaard, dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt?

13

Vanwaar zou ik het vlees hebben om al dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten.

14

Ik alleen kan 18al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar.

15

En indien Gij alzo aan mij doet, 19dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn 20ongeluk niet aanzien.

Mozes krijgt hulp
16

En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit 21de oudsten van Israël, dewelke gij weet 22dat zij de oudsten des volks en deszelfs 23ambtlieden zijn; en gij zult hen 24brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen.

17

Zo zal Ik 25afkomen en met u aldaar spreken; en 26van den Geest, Die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt.

18

En tot het volk zult gij zeggen: 27Heiligt u tegen morgen en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten geven? Want het 28ging ons wel in Egypte. Daarom zal de HEERE u vlees geven en gij zult eten.

19

Gij zult niet één dag noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen;

20

Tot een 29gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga en u tot een walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: fWaarom 30nu zijn wij uit Egypte getogen?

21

En Mozes zeide: 31Zeshonderdduizend te voet is dit volk in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vlees geven, en zij zullen 32een gehele maand eten.

22

gZullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen 33genoeg zij? Zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij?

23

Doch de HEERE zeide tot Mozes: hZou dan des HEEREN 34hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal of niet.

24

En Mozes ging uit en sprak de woorden des HEEREN tot het volk, en 35verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks en stelde hen rondom de 36tent.

25

Toen kwam de HEERE af 37in de wolk en sprak tot hem, en afzonderende van den 38Geest, Die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde als de Geest op hen rustte, dat 39zij profeteerden, maar 40daarna niet meer.

Eldad en Medad
26

Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de 41aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger.

27

Toen liep een jongen heen en boodschapte aan Mozes en zeide: Eldad en Medad profeteren in het leger.

28

En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een 42van zijn uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied hun.

29

Doch Mozes zeide tot hem: 43Zijt gij voor mij ijverende? 44Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave!

30

Daarna verzamelde zich Mozes tot het leger, hij en de oudsten van Israël.

Kwakkels
31

Toen ivoer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkels van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreis herwaarts en omtrent een dagreis derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde.

32

Toen maakte zich het volk op, dienzelven gehelen dag en dien gansen nacht en den gansen anderen dag, en zij verzamelden de kwakkels; die het minst had, had tien 45homers verzameld; en zij 46spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger.

33

kDat vlees was nog tussen hun tanden, 47eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag.

34

Daarom heette men den naam derzelver plaats 48Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest.

35

Van Kibrôth-Táäva verreisde het volk naar 49Hazerôth; en zij 50bleven in Hazerôth.