HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 50.

De profeet voert God in, als komende met grote majesteit om Zijn volk plechtiglijk te richten; sterkelijk betuigende waarin de ware en Gode aangename godsdienstigheid niet bestaat, en waarin zij daarentegen bestaat; met een heftige overtuiging der God vergetende huichelaars en verbondsbrekers, dreiging van eeuwig verderf, zo zij zich niet beteren, en belofte van zaligheid aan degenen die Hem recht dienen.

De ware godsdienst
1

EEN psalm van 1Asaf.
De 2God der goden, de HEERE spreekt, en roept de 3aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang.

2

Uit Sion, de 4volkomenheid der schoonheid, 5verschijnt God blinkende.

3

Onze God zal 6komen en zal niet 7zwijgen; een 8vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen.

4

Hij zal roepen tot den 9hemel van boven, en tot de aarde, om Zijn volk te richten.

5

10Verzamelt Mij Mijn gunstgenoten, die 11Mijn verbond maken met offerande.

6

12En de hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is Rechter. 13Sela.

7

Hoor, Mijn volk, en Ik zal spreken; Israël, en Ik zal onder u 14betuigen; Ik, God, ben 15uw God.

8

16Om uw offeranden zal Ik u niet straffen, want uw brandoffers zijn steeds vóór Mij.

9

Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien.

10

Want al het gedierte des wouds is Mijne, de beesten op 17duizend bergen.

11

Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is 18bij Mij.

12

Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want aMijne is de wereld en haar 19volheid.

13

Zou Ik 20stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken?

14

Offer Gode 21dank, en bbetaal den Allerhoogste uw geloften.

15

En roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren.

16

Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond?

17

Dewijl gij de 22kastijding haat, en Mijn woorden 23achter u heen werpt.

18

Indien gij een dief ziet, zo 24loopt gij met hem; en uw 25deel is met de overspelers.

19

Uw mond 26slaat gij in het kwade, en uw tong 27koppelt bedrog.

20

Gij zit, gij spreekt 28tegen uw broeder, tegen den 29zoon uwer moeder geeft gij lastering uit.

21

Deze dingen doet gij, en Ik 30zwijg; gij meent dat Ik 31ten enenmale ben gelijk gij; Ik zal u straffen en zal het 32ordentelijk voor uw ogen stellen.

22

Verstaat dit toch, gij God vergetenden; opdat Ik niet 33verscheure, en niemand redde.

23

Wie dank offert, die zal Mij eren; en wie zijn 34weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen 35zien.