HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 2.

David trekt op Gods bevel met zijn huis en volk naar Hebron, vs. 1, enz. Alwaar hem die van Juda tot hun koning zalven, 4. Hij prijst en troost de burgers van Jabes in Gilead, omdat zij Saul begraven hadden, 5. Abner daarentegen maakt Isboseth, Sauls zoon, koning over Israël, 8. En voert zijn krijgsvolk uit tegen Davids volk bij Gibeon, 12. Alwaar hij, na een schrikkelijk en bloedig gevecht van vier en twintig jonge helden, van Joab in de vlucht wordt geslagen, 17. Asahel jaagt hem na en wordt van hem doorstoken, 19. Abner en Joab scheiden eindelijk weder van elkander, 26. Asahel wordt begraven, 32.

David koning te Hebron
1

EN het geschiedde daarna, dat David den HEERE 1vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En 2Hij zeide: Naar 3Hebron.

2

Alzo toog David derwaarts op, alsook zijn twee vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, de 4huisvrouw van Nabal, den Karmeliet.

3

Ook deed David zijn mannen optrekken die 5bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin; en zij woonden in de 6steden van Hebron.

4

Daarna kwamen de mannen van Juda en 7zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij 8David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead, die Saul 9begraven hebben.

5

Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en 10hij zeide tot hen: 11Gezegend zijt gij den HEERE, 12dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven.

6

Zo doe nu de HEERE aan u weldadigheid en trouw; en ik ook, ik zal aan u dit goede 13doen, 14dewijl gij deze zaak gedaan hebt.

7

En nu, laat uw handen sterk zijn en zijt 15dapper, 16dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben mij 17die van het huis van Juda tot 18koning over zich gezalfd.

Isbóseth koning over Israël
8

19Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste dien Saul gehad had, nam 20Isbóseth, Sauls zoon, en voerde hem 21over naar Mahanáïm,

9

En maakte hem ten 22koning over 23Gilead en over de 24Aschurieten en over 25Jizreël, en over Efraïm en over Benjamin en over 26gans Israël.

10

Veertig jaar was Isbóseth, Sauls zoon, oud, als hij 27koning werd over Israël; en hij 28regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda 29volgden David na.

11

aHet getal nu der dagen die David koning geweest is te Hebron over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden.

Abner doodt Asahel
12

Toen toog Abner, de zoon van Ner, 30uit, met de knechten van Isbóseth, den zoon van Saul, van Mahanáïm naar 31Gíbeon.

13

32Joab, de zoon van Zerúja, en de knechten van David togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den 33vijver van Gíbeon; en zij bleven, dezen aan deze zijde des vijvers en die aan gene zijde des vijvers.

14

En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de 34jongens opmaken en voor ons 35aangezicht 36spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken.

15

Toen maakten zich op en gingen 37over 38in getal, twaalf van Benjamin, te weten voor Isbóseth, Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten.

16

En de een greep den 39ander bij het hoofd en stiet zijn zwaard in de zijde des anderen, en zij 40vielen tezamen; daarvan noemde men dezelve plaats 41Chelkath-Hazûrim, die bij Gíbeon is.

17

En er was op dienzelven dag een gans zeer harde strijd. Doch Abner en de mannen van Israël werden voor het aangezicht der knechten van David geslagen.

18

Nu waren aldaar drie zonen van Zerúja: Joab en Abísaï en Asahel; en Asahel was 42licht op zijn voeten, als een der reeën die in het veld zijn.

19

En Asahel jaagde Abner achterna, en hij week niet, om van achter Abner ter rechter- of ter linkerhand af te gaan.

20

Toen zag Abner achter zich om en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het.

21

En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens en neem voor u hun 43gewaad. Maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem.

22

Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijk af van achter mij; 44waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab?

23

Maar hij weigerde af te wijken; zo sloeg hem Abner met het 45achterste van de spies 46aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar en stierf op zijn 47plaats. En het geschiedde dat allen die tot de plaats kwamen alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven.

24

Maar Joab en Abísaï jaagden Abner achterna; en de zon ging onder als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke is vóór Giach, op den weg der woestijn van Gíbeon.

25

En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner en werden tot één 48hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel.

26

Toen riep Abner tot Joab en zeide: Zal dan het zwaard 49eeuwiglijk verteren? Weet gij niet dat 50het in het laatst bitterheid zal zijn? En hoelang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren 51van hun broederen te vervolgen?

27

En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft, tenware dat gij 52gesproken hadt, zekerlijk, het volk zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest, een iegelijk 53van zijn broeder te vervolgen.

28

Toen blies Joab met de bazuin, en al het volk stond stil, en zij jaagden Israël niet meer achterna, en voeren niet wijders voort te strijden.

29

Abner dan en zijn mannen gingen dienzelven gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan, en wandelden het ganse 54Bithron door en kwamen te 55Mahanáïm.

30

Joab keerde ook weder van achter Abner en verzamelde het ganse volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen, en Asahel.

31

Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er doodgebleven.

32

En zij namen Asahel op en begroeven hem in zijns vaders graf, dat te Bethlehem was. Joab nu en zijn mannen gingen den gansen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebron.