DE ZENDBRIEF VAN DEN 1APOSTEL PAULUSAAN DE2HEBREEËN

HOOFDSTUK 2.

1 Uit de leer van de voortreffelijkheid van den Persoon van Christus, in het voorgaande hoofdstuk voorgesteld, trekt de apostel hier een waarschuwing, dat wij dan zorgvuldig moeten zijn om op Zijn Woord wel acht te nemen. 5 Gaat daarna voort, en bewijst eerst de nederigheid en daarna de waardigheid van de mensheid van Christus, met een plaats uit den achtsten psalm. 8 En past die op Christus. 11 Bewijst uit nog andere plaatsen des Ouden Testaments, dat Hij eenzelfde natuur en beweging met ons deelachtig is. 16 En niet met de engelen. 17 En dat te dien einde, opdat Hij een getrouw en barmhartig Hogepriester voor ons zou zijn.

Blijven bij wat gehoord werd
1

DAAROM1 moeten wij ons te meer houden aan hetgeen van ons gehoord is, opdat wij niet te eniger tijd 2doorvloeien.

2

Want indien ahet woord, 3door de engelen gesproken, vast is geweest, en balle overtreding en ongehoorzaamheid 4rechtvaardige vergelding ontvangen heeft,

3

cHoe zullen wij 5ontvlieden, indien wij op 6zo grote zaligheid geen acht nemen? dDewelke, 7begonnen zijnde verkondigd te worden door 8den Heere, aan ons 9bevestigd is geworden 10van degenen die Hem gehoord hebben;

4

eGod bovendien 11medegetuigende door tekenen en wonderen en menigerlei krachten en bedelingen des Heiligen Geestes naar Zijn wil.

Christus de Zoon des mensen
5

12Want Hij heeft aan de engelen niet onderworpen 13de toekomende wereld, van welke wij spreken.

6

Maar 14iemand heeft ergens betuigd, zeggende: f15Wat is de mens, dat Gij zijner 16gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt?

f Ps. 8:5.
7

Gij hebt hem 17een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, en Gij hebt hem gesteld over de werken Uwer handen;

8

gAlle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want daarin dat Hij Hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij 18niets uitgelaten dat Hem niet onderworpen zij. 19Doch nu zien wij nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn;

9

20Maar wij zien Jezus hmet heerlijkheid en eer gekroond, iDie een weinig minder dan de engelen geworden was, 21vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods 22voor allen den dood 23smaken zou.

10

Want het betaamde 24Hem om Welken alle dingen zijn en door Welken alle dingen zijn, dat Hij vele 25kinderen 26tot de heerlijkheid leidende, 27den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou 28heiligen.

11

Want 29én Hij Die heiligt, én zij die geheiligd worden, kzijn allen 30uit één; om welke oorzaak 31Hij Zich 32niet schaamt hen broeders te noemen,

12

33Zeggende: lIk zal Uw Naam Mijn broederen verkondigen; in het midden der gemeente zal Ik U lofzingen.

13

En wederom: m34Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen. 35En wederom: nZiedaar, Ik en de kinderen 36die Mij God gegeven heeft.

14

Overmits dan 37de kinderen 38des vleses en bloeds deelachtig zijn, ozo is Hij ook desgelijks 39derzelve deelachtig geworden, popdat Hij door den dood 40tenietdoen zou dengene die 41het geweld des doods had, dat is 42den duivel,

15

En verlossen zou al degenen 43die met vreze des doods door al hun leven q44der dienstbaarheid onderworpen waren.

16

Want waarlijk, 45Hij neemt de engelen niet aan, maar 46Hij neemt het zaad Abrahams aan;

17

rWaarom Hij 47in alles den broederen moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn in de dingen 48die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen.

18

sWant in hetgeen Hij Zelf 49verzocht zijnde geleden heeft, 50kan Hij dengenen die verzocht worden, te hulp komen.