1DE HANDELINGENDER HEILIGE APOSTELEN,BESCHREVEN DOOR 2LUKAS

HOOFDSTUK 26.

1 Paulus verlof gekregen hebbende om zich te verantwoorden, verhaalt voor den koning Agrippa en den gansen raad zijn leven voor zijn bekering. 12 Zijn bekering en beroeping tot het apostelambt, hoe dit geschied is. 19 En zijn leven na zijn bekering. 20 Wat hij gedaan, 21 Geleden, 22 En geleerd heeft. 24 Welke verantwoording gehoord zijnde, oordeelt Festus dat Paulus raasde, hetwelk Paulus ontkent. 27 Agrippa wordt bijna bewogen om een Christen te worden. 30 En hij en de omstanders oordelen dat hij onschuldig is. 32 Gelijk ook dat hij mocht losgelaten worden, had hij zich op den keizer niet beroepen.

De rede voor Agrippa
1

EN Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus 1de hand uit, en verantwoordde zich aldus:

2

Ik acht mijzelven gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles waarover ik van de Joden beschuldigd word;

3

Allermeest dewijl ik weet dat gij 2kennis hebt van alle gewoonten en 3vragen, die onder de Joden zijn. Daarom bid ik u dat gij mij lankmoediglijk hoort.

4

4Mijn leven dan van de jonkheid aan, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al de Joden;

5

Als die 5van overlang mij tevoren gekend hebben (indien zij het wilden getuigen), dat ik naar de 6bescheidenste sekte van onzen godsdienst als een farizeeër geleefd heb.

6

En nu sta ik en word geoordeeld over ade hoop 7der belofte, die van God tot de vaderen geschied is;

7

8Tot dewelke 9onze twaalf geslachten, 10geduriglijk nacht en dag God dienende, 11verhopen te komen; 12over welke hoop ik, o koning Agrippa, van de Joden word beschuldigd.

8

13Wat? Wordt het bij ulieden ongelofelijk geoordeeld dat God de doden opwekt?

9

b14Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen;

10

Hetwelk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik heb velen van 15de heiligen in de gevangenissen gesloten, de macht van de overpriesters ontvangen hebbende; en als zij omgebracht werden, 16stemde ik het toe.

11

En door al de synagogen heb ik hen 17dikmaals gestraft en 18gedwongen te lasteren; en bovenmate tegen hen woedende, heb ik hen vervolgd ook tot in de buitenlandse steden.

12

19Waarover ook als ik naar Damascus reisde, met macht en last, welke ik van de overpriesters had,

13

Zag ik, o koning, in het midden van den dag op den weg ceen licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen die met mij reisden omschijnende.

14

En als 20wij allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik een stem tot mij sprekende, en zeggende in de 21Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Het is u hard tegen de prikkels de verzenen te slaan.

15

En ik zeide: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt.

16

Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u 22verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien hebt en in welke Ik u nog zal verschijnen;

17

Verlossende u 23van dit volk en van de heidenen, tot dewelke Ik u nu zend,

18

dOm hun 24ogen te openen, en hen te bekeren 25van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en 26een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij.

19

Daarom, o koning Agrippa, ben ik dat hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest;

20

eMaar heb eerst dengenen die te Damascus waren, en te Jeruzalem, en in het gehele land van Judéa, en den heidenen verkondigd dat zij zich zouden beteren en tot God bekeren, werken doende der bekering 27waardig.

21

Om dezer zaken wil hebben mij de Joden fin den tempel gegrepen en gepoogd om te brengen.

22

Dan, hulpe van God verkregen hebbende, 28sta ik tot op dezen dag, betuigende beide 29klein en groot; niets zeggende buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zou:

23

Namelijk dat de Christus lijden moest, en dat Hij, 30de Eerste uit de opstanding der doden zijnde, 31een licht zou verkondigen dezen volke en den heidenen.

Antwoord van Festus en Agrippa
24

En als hij deze dingen tot verantwoording sprak, zeide Festus met grote stem: 32Gij raast, Paulus, 33de grote geleerdheid 34brengt u tot razernij.

25

Maar hij zeide: Ik raas niet, machtigste Festus, maar ik spreek woorden van waarheid en 35van een gezond verstand.

26

Want de koning weet van 36deze dingen, tot welken ik ook vrijmoedigheid gebruikende spreek; want ik geloof niet dat hem iets van deze dingen verborgen is; gwant dit is in geen hoek geschied.

27

Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij ze 37gelooft.

28

En Agrippa zeide tot Paulus: Gij 38beweegt mij bijna een Christen te worden.

29

En Paulus zeide: hIk wenste wel van God 39dat, én bijna én geheel, niet alleen gij, maar ook allen die mij heden horen, zodanigen werden gelijk als ik ben, uitgenomen 40deze banden.

30

En als hij dit gezegd had, stond de koning op, en de stadhouder, en Berníce, en die met hen gezeten waren;

31

En aan een zijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende: iDeze mens doet niets des doods of der banden waardig.

32

En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens kon losgelaten worden, 41indien hij zich op den keizer niet had beroepen.