HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 10.

God geeft Mozes te kennen, waarom Hij de harten van Farao en zijn knechten verhard heeft, vs. 1, enz. En dreigt hen met sprinkhanen, 4. Farao's knechten vermanen hem dat hij de Israëlieten trekken late, 7. Hij gelaat zich alsof hij het wilde doen, 8. Maar hij verandert van zin, 10. De achtste plaag, te weten, de sprinkhanen komen over Egypte, 12. Farao bekent zijn zonde, 16. Begeert dat Mozes voor hem bidt, 17. Hetwelk Mozes doet, 18. De sprinkhanen worden weggenomen, 19. Maar Farao blijft verhard, 20. De negende plaag, te weten duisternis, komt over Egypte, 21. Farao wil Israël laten trekken, maar zonder vee, 24. Mozes wil niet een klauw achterlaten, 25. Farao blijft verhard, 27. En verbiedt Mozes bij lijfstraf zijn aangezicht weder te zien, 28. Het is ook alzo geschied, 29.

Achtste plaag: sprinkhanen
1

DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; awant Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden 1van hem zette;

2

En opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet dat Ik de HEERE ben.

3

Zo ging Mozes en Aäron tot Farao en zij zeiden tot hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Hoelang weigert gij u voor Mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.

4

Want indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, zie, zo zal Ik morgen sprinkhanen in uw 2landpale brengen.

5

En zij zullen 3het gezicht des lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen afeten 4het overige van hetgeen dat ontkomen is, hetgeen dat ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook 5al het geboomte afeten dat ulieden uit het veld voortkomt.

6

En zij zullen vervullen uw huizen en de huizen van al uw knechten en de huizen van alle Egyptenaars; dewelke uw vaders noch de vaderen uwer vaders gezien hebben van dien dag aan dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezen dag. En hij keerde zich om en ging uit van Farao.

7

En 6de knechten van Farao zeiden tot hem: Hoelang zal ons deze tot 7een strik zijn? Laat de mannen trekken, dat zij den HEERE hun God dienen; weet gij nog niet dat Egypte verdorven is8?

8

Toen werden Mozes en Aäron weder tot Farao gebracht, en hij zeide tot hen: Gaat heen, dient den HEERE uw God; 9wie en wie zijn zij die gaan zullen?

9

En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; met onze zonen en met onze dochters, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan, want 10wij hebben een feest des HEEREN.

10

Toen zeide hij tot hen: 11De HEERE zij alzo met ulieden gelijk ik u en uw kleine kinderen zal trekken laten! Ziet toe, 12want er is kwaad voor ulieder aangezicht.

11

Niet alzo; gij mannen, gaat nu heen en dient den HEERE, want dat 13hebt gijlieden verzocht. En men dreef hen uit van Farao's aangezicht.

12

Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, 14om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, al hetgeen dat de hagel heeft overgelaten.

13

Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht 15een oostenwind in dat land, dien gehelen dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de boostenwind de sprinkhanen opbracht.

14

En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland en lieten zich neder 16aan al de palen der Egyptenaars, 17zeer zwaar; voordezen zijn dergelijke sprinkhanen als deze nooit geweest en na dezen zullen er zulke niet wezen;

15

Want zij bedekten 18het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterd werd; en zij aten al het kruid des lands op en al de vruchten der bomen, die de hagel had overgelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan de kruiden des velds, in het ganse Egypteland.

16

Toen haastte Farao om Mozes en Aäron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd 19tegen den HEERE uw God en tegen ulieden.

17

En nu, vergeeft mij toch mijn zonde 20alleen ditmaal en bidt vuriglijk tot den HEERE uw God, dat Hij slechts 21dezen dood van mij wegneme.

18

En hij ging uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE.

19

Toen keerde de HEERE een zeer sterken westenwind; die hief de sprinkhanen op en 22wierp ze in 23de Schelfzee; er bleef niet één sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte.

20

Doch de HEERE verstokte Farao's hart, dat hij de kinderen Israëls niet liet trekken.

Negende plaag: duisternis
21

Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel en er zal duisternis komen over Egypteland, dat men 24de duisternis tasten zal.

22

Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, 25cwerd er een dikke duisternis in het ganse Egypteland, 26drie dagen.

23

27Zij zagen de een den ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israëls 28was het licht 29in hun woningen.

24

30Toen riep Farao Mozes en zeide: Gaat heen, dient den HEERE; alleen uw schapen en uw runderen zullen vastblijven; 31ook zullen uw kinderkens met u gaan.

25

Doch Mozes zeide: Ook zult gij slachtoffers en brandoffers 32in onze handen geven, die wij den HEERE onzen God doen mogen;

26

En ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een klauw achterblijven; want van hetzelve zullen wij nemen om den HEERE onzen God te dienen; want wij weten niet 33waarmede wij den HEERE onzen God dienen zullen, totdat wij daar komen.

27

Doch de HEERE verhardde Farao's hart; en hij wilde hen niet laten trekken.

28

Maar Farao zeide tot hem: Ga van mij; wacht u dat gij niet meer mijn aangezicht ziet; want in welken dag gij mijn aangezicht zult zien, 34zult gij sterven.

29

Mozes nu zeide: 35Gij hebt recht gesproken; dik zal niet meer uw aangezicht zien.