HET VIERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDNUMERI

HOOFDSTUK 10.

Gebod van twee zilveren trompetten te maken, met aanwijzing waartoe, wanneer, hoe, van wien, met wat goede uitkomst zij gebruikt zouden worden, vss. 1, 2, enz. Verhaal van het optrekken der Israëlieten, uit de woestijn Sinaï, naar de woestijn Paran, 11. In wat orde zij gereisd zijn, 14. Het verzoek van Mozes aan Hobab, zijn schoonvader, dat hij met hem trekken wilde, 29. Voortgang van de reis, 33. Het gebed van Mozes gebruikt, als de ark verdragen, en nedergezet werd, 35.

De zilveren trompetten
1

VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2

Maak u 1twee zilveren trompetten; van 2dicht werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn 3tot de samenroeping der vergadering en tot den optocht der legers.

3

Als 4zij 5met dezelve 6blazen zullen, dan zal de gehele vergadering tot u vergaderd worden aan de deur van de tent der samenkomst.

4

Maar als zij met de ene zullen blazen, dan zullen tot u vergaderd worden de oversten, de hoofden der duizenden Israëls.

5

Als gij met 7een gebroken geklank 8blazen zult, dan zullen de legers die tegen het oosten gelegerd zijn, optrekken.

6

Maar als gij ten tweeden male met een gebroken geklank blazen zult, zullen de legers die tegen het zuiden legeren, optrekken; met een gebroken geklank zullen zij blazen tot hun optochten.

7

Maar in het verzamelen van de gemeente zult gij blazen, doch geen gebroken geklank maken.

8

En de zonen van Aäron, de priesters, zullen met die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot 9een eeuwige inzetting bij uw geslachten.

9

En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen den vijand die u benauwt, zult gij ook met die trompetten een gebroken geklank maken; 10zo zal uwer gedacht worden voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, en gij zult van uw vijanden verlost worden.

10

Desgelijks ten dage uwer 11vrolijkheid en in uw 12gezette hoogtijden en in de 13beginselen uwer maanden zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandoffers en over uw dankoffers; en zij zullen u 14ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uws Gods; Ik ben de HEERE uw God.

Van Sinaï naar de woestijn Paran
11

En het geschiedde in het tweede jaar, in de 15tweede maand, op den twintigste van de maand, dat de 16wolk verheven werd van boven den tabernakel 17der getuigenis.

12

En de kinderen Israëls togen op 18naar hun tochten uit de woestijn Sinaï; en de wolk 19bleef in de woestijn 20Paran.

13

Alzo togen zij vooreerst op, naar den 21mond des HEEREN, door de 22hand van Mozes.

14

Want 23vooreerst toog op de banier van het leger der kinderen van Juda, anaar hun heiren; ben over zijn heir was Nahesson, de zoon van Amminádab.

15

En over het heir van den stam der kinderen van Issaschar was Netháneël, de zoon van Zuar.

16

En over het heir van den stam der kinderen van Zebulon was Eliab, de zoon van Helon.

17

Toen werd de tabernakel afgenomen, en de zonen van Gerson en de zonen van Merári 24togen op, dragende den tabernakel.

18

Daarna toog op de banier van het leger van Ruben, naar hun heiren; en over zijn heir was Elízur, de zoon van Sedéür.

19

En over het heir van den stam der kinderen van Simeon was Selûmiël, de zoon van Zurísaddai.

20

En over het heir van den stam der kinderen van Gad was Eljasaf, de zoon van Dehuël.

21

Toen togen op de Kahathieten, dragende chet heiligdom; en de 25anderen richtten den tabernakel op, tegen dat 26dezen kwamen.

22

Daarna toog op de banier van het leger der kinderen van Efraïm, naar hun heiren; en over zijn heir was Elisáma, de zoon van Ammíhud.

23

En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamáliël, de zoon van Pedázur.

24

En over het heir van den stam der kinderen van Benjamin was Abídan, de zoon van Gideóni.

25

Toen toog op de banier van het leger der kinderen van Dan, 27samensluitende al de legers, naar hun heiren; en over zijn heir was Ahiëzer, de zoon van Ammísaddai.

26

En over het heir van den stam der kinderen van Aser was Págiël, de zoon van Ochran.

27

En over het heir van den stam der kinderen van Naftali was Ahíra, de zoon van Enan.

28

28Dit waren de tochten der kinderen Israëls, naar hun heiren, als zij reisden.

29

Mozes nu 29zeide tot 30Hobab, den zoon van 31Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats van dewelke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven. Ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israël 33het goede gesproken.

30

Doch hij zeide tot hem: 34Ik zal niet gaan, maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan.

31

En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot 35ogen zijn.

32

En het zal geschieden als gij met ons zult gaan, en hetzelve goede geschieden zal, waarmede de HEERE bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen.

33

Zo togen zij drie dagreizen van den 36berg des HEEREN; en de ark des 37verbonds des HEEREN 38reisde voor hun aangezicht drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren.

34

En de wolk des HEEREN was des daags over hen, als zij uit het leger verreisden.

35

Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: dSta op, HEERE, en 39laat Uw vijanden verstrooid worden en Uw haters van Uw aangezicht vlieden.

36

En als zij rustte, zeide hij: 40Kom weder, HEERE, tot de 41tienduizenden der duizenden Israëls.