HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 9.

Een profeet, door last van Elisa, zalft Jehu tot koning over Israël, vs. 1, enz. Dien hij belast het huis van Achab uit te roeien, 7. Jehu wordt van de krijgsoversten voor koning erkend en uitgeroepen, 11. Hij maakt een verbond tegen Joram, 14. Trekt naar hem tot Jizreël, 15. Doorschiet hem, 24. Doodt ook Ahazia, den koning van Juda, 27. En laat Izebel ten venster uitwerpen, 30. Dewelke van de honden gegeten wordt, 34.

Jehu tot koning gezalfd
1

TOEN riep de profeet Elísa een van de 1zonen der profeten, en hij zeide tot hem: 2aGord uw lendenen en neem deze oliekruik in uw hand en ga heen naar 3Ramoth in Gilead.

2

Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie waar Jehu, 4de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in en doe hem opstaan uit het midden zijner 5broederen en breng hem in een 6binnenste kamer.

3

En neem de oliekruik en giet ze uit op zijn hoofd en zeg: Zo zegt de HEERE: bIk heb u tot koning 7gezalfd over Israël. Doe daarna de deur open en vlied, en vertoef niet.

4

Zo ging de jongeling, die jongeling van den 8profeet, naar Ramoth in Gilead.

5

En toen hij inkwam, zie, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: 9Ik heb een woord aan u, o hoofdman. En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman.

6

Toen stond 10hij op en ging 11in huis; 12hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël.

7

En gij zult het 13huis van Achab, uw heer, 14slaan, opdat Ik het bloed Mijner knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN wreke 15van de hand van Izébel.

8

En chet ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien 16dien die aan den wand watert, ook den 17beslotene en verlatene in Israël.

9

Want Ik zal het huis van Achab maken als dhet huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en als ehet huis van Báësa, den zoon van Ahía.

10

fOok zullen de honden Izébel eten op 18het stuk 19land van Jizreël, en er zal niemand zijn die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood.

11

En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: 20Is het al wel? Waarom is deze 21onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: 22Gij kent den man en zijn spraak.

12

Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: 23Zo en zo heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël.

13

Toen haastten zij zich en een iegelijk nam zijn kleed en 24legde het onder hem 25op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin en zeiden: Jehu is koning geworden.

Dood van Joram, Aházia en Izébel
14

Alzo maakte Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, 26een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gilead 27bewaard, hij en gans Israël, uit oorzaak van Házaël, den koning van Syrië;

15

Maar gde koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich 28te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder 29wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome om dit in 30Jizreël te 31gaan verkondigen.

16

Toen reed Jehu en toog naar Jizreël, want Joram 32lag aldaar; en Aházia, de koning van Juda, was afgekomen om Joram te bezien.

17

De wachter nu stond op den toren te Jizreël en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede?

18

En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet en zeide: Zo zegt de koning: 33Is het vrede? En Jehu zeide: 34Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.

19

Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij.

20

En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft 35onzinniglijk.

21

Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Aházia, de koning van Juda, eenieder op zijn wagen; en zij togen uit, Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk 36land van Naboth, den Jizreëliet.

22

Het geschiedde nu als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zolang als de 37hoererijen uwer moeder Izébel en haar 38toverijen zovele zijn?

23

Toen keerde Joram 39zijn hand en vlood, en zeide tot Aházia: 40Het is bedrog, Aházia.

24

Maar Jehu 41spande den boog met volle hand en 42schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij 43kromde zich in zijn wagen.

25

Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk land van Naboth, den Jizreëliet; want 44gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen 45last oplegde, zeggende:

26

hZo 46Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth en het bloed 47zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk 48land,49 zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN.

27

Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg 50van het huis des hofs. Doch Jehu vervolgde hem achterna en zeide: 51Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar 52Gur, die bij 53Jibleam is; en hij vlood naar 54Megiddo en stierf aldaar.

28

En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad 55Davids.

29

In het 56elfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, was Aházia koning geworden over Juda.

30

En Jehu kwam te Jizreël. Als Izébel dat hoorde, zo 57blankette zij haar aangezicht en versierde haar hoofd en keek ten venster uit.

31

Toen nu Jehu ter 58poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, i59o Zimri, doodslager van zijn heer?

32

En hij hief zijn aangezicht op naar het venster en zeide: 60Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie 61kamerlingen.

33

En 62hij zeide: Stoot haar van boven neder. En 63zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en 64hij vertrad haar.

34

Als hij nu 65ingekomen was en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte en begraaft haar; want kzij is eens 66konings dochter.

35

En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en de palmen harer handen.

36

Toen kwamen zij weder en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN dat Hij gesproken heeft door 67den dienst van Zijn knecht Elía, den Tisbiet, zeggende: l68Op het stuk land van Jizreël zullen de honden het vlees van Izébel eten.

37

En het dode lichaam van Izébel zal zijn gelijk mest op 69het veld, in het stuk land van Jizreël, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel.