HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 19.

Joab beweegt David door harde dreigementen, dat hij zijn rouw over Absalom verlaat en zich den volke vertoont, vs. 1, enz. David wordt weder in zijn koninkrijk gesteld, en maakt Amasa krijgsoverste in Joabs plaats, 13. Simeï bidt David om genade en verkrijgt haar, 16. David geeft Mefiboseth, op vertoog zijner onschuld, de helft van zijn goed weder, 24. Wil den goeden ouden Barzillai met zich ten hove nemen, maar alzo hij zich excuseert, neemt hij zijn zoon Chimham mede in zijn plaats, 31. De andere stammen twisten met die van Juda vanwege hun haastigheid in het wederbrengen en geleiden van den koning, 41.

1

EN Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent en bedrijft rouw over Absalom.

2

Toen werd de 1verlossing te dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dienzelven dage horen zeggen: 2Het smart den koning over zijn zoon.

3

En het volk kwam te dienzelven dage 3steelswijze in de 4stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.

4

De koning nu had zijn aangezicht 5toegewonden, en de koning riep met luider stem: 6Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

5

Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw 7ziel en de ziel uwer zonen en uwer dochters en de ziel uwer vrouwen en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd;

6

Liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zo Absalom leefde en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen.

7

Zo sta nu op, ga uit en spreek 8naar het hart uwer knechten. Want ik zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat, 9zo er een man dezen nacht bij u zal vernachten! En dit zal u kwader zijn dan al het kwaad dat over u gekomen is van uw jeugd aan tot nu toe.

8

Toen stond de koning op en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Zie, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor des konings aangezicht; maar 10Israël was gevloden, een iegelijk naar zijn 11tenten.

David keert terug naar Jeruzalem
9

En al het volk, in alle stammen van Israël, was onder zich 12twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom!

10

En Absalom, dien wij over ons 13gezalfd hadden, is in den strijd gestorven; nu dan, waarom 14zwijgt gijlieden van den 15koning weder te halen?

11

Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesters, 16zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn om den koning weder te halen in zijn 17huis? (Want de 18rede van het ganse Israël was tot den koning gekomen in zijn 19huis.)

12

Gij zijt mijn broederen, 20mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om den koning weder te halen?

13

En tot aAmása zult 21gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn 22been en mijn vlees? God 23doe mij zo en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht te alle dagen in 24Joabs plaats.

14

Alzo neigde 25hij het hart van alle mannen van Juda, 26als van een enig man; en zij zonden heen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten.

15

Toen keerde de koning weder en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal om den koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden.

David straft Simeï niet
16

En bSimeï, de zoon van Gera, een 27zoon van Jemini, die van 28Bahûrim was, haastte en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet;

17

En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de 29knecht van Sauls huis, en zijn 30vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij 31togen vaardiglijk over de Jordaan 32vóór den koning.

18

Als nu de 33pont overvoer om 34het huis des konings over te halen, en te doen wat goed was in zijn ogen, zo viel Simeï, de zoon van Gera, neder voor het aangezicht des konings, 35als hij over de Jordaan voer;

19

En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft te dien dage als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning 36zich ter harte zou nemen.

20

Want 37uw knecht weet het zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van 38Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen.

21

Toen antwoordde Abísaï, de zoon van Zerúja, en zeide: Zou dan Simeï 39hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch den 40gezalfde des HEEREN gevloekt heeft.

22

Maar David zeide: 41Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja, dat gij mij heden ten 42satan zoudt zijn? Zou heden iemand 43gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik 44heden koning geworden ben over Israël?

23

En de koning zeide tot Simeï: Gij zult 45niet sterven. En de koning zwoer hem.

David ontmoet Mefibóseth
24

Mefibóseth, Sauls 46zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn 47voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af dat de koning was 48weggegaan, tot dien dag toe dat hij met vrede wederkwam.

25

En het geschiedde als hij te 49Jeruzalem den koning tegemoetkwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefibóseth?

26

En hij zeide: Mijn heer koning, mijn 50knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel.

27

cDaartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning 51valselijk aangedragen. Doch mijn heer de koning is als een 52engel Gods; doe dan wat goed is in uw ogen.

28

Want al mijns 53vaders huis is niet geweest dan 54maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen die aan uw 55tafel eten. Wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te 56roepen aan den koning?

29

Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik 57heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land.

30

En Mefibóseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg, 58naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen.

Afscheid van Barzillai
31

59Barzillai, de Gileadiet, 60kwam ook af van Rógelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden.

32

Barzillai nu was zeer oud, een 61man van tachtig jaar; den hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanáïm zijn verblijf had, want hij was een zeer 62groot man.

33

En de koning zeide tot Barzillai: Trek gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.

34

Maar Barzillai zeide tot den koning: 63Hoevele zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem?

35

Ik ben heden 64tachtig jaar oud; 65zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken wat ik eet en wat ik drink? Zou ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn?

36

Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning 66zulk een vergelding doen?

37

Laat toch uw knecht wederkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf mijns vaders en mijner moeder; maar zie, daar is uw knecht 67Chimham, laat dien met mijn heer den koning overtrekken, en doe hem wat goed is in uw ogen.

38

Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken en ik zal hem doen wat goed is in 68uw ogen; ja, alles wat gij op mij 69begeren zult, zal ik u doen.

39

Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was en de koning ook was 70overgegaan, 71kuste de koning Barzillai en zegende hem; alzo keerde 72hij weder naar zijn plaats.

40

En de koning toog voort naar Gilgal, en Chimhan toog met hem voort; en al het volk van Juda 73had den koning overgevoerd, alsook 74een gedeelte van het volk van 75Israël.

Opstand van Seba; Amása's dood
41

En zie, alle mannen van Israël kwamen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, 76gestolen en hebben den koning en zijn huis over de Jordaan 77gevoerd, en alle mannen van David 78met hem?

42

Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israël: Omdat de koning 79ons naverwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? 80Hebben wij dan 81enigszins gegeten van des 82konings kost of heeft hij ons een geschenk geschonken?

43

En de mannen van Israël antwoordden den mannen van Juda en zeiden: 83Wij hebben 84tien delen aan den 85koning en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan geringgeacht, dat 86ons woord niet het eerste geweest is om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was 87harder dan het woord der mannen van Israël.