HET BOEK VANJOB

HOOFDSTUK 2.

De satan verzoekt van God dat hem toegelaten wordt Job aan zijn eigen lichaam te plagen, vs. 1, enz. Hetwelk hem met zekere conditie toegelaten wordt, 6. De satan slaat Job met boze zweren, 7. Ook beschimpt hem zijn huisvrouw, die hij daarover berispt, 9. Drie zijner vrienden bij hem gekomen zijnde, bedroeven zich met hem, doch zwijgen voor een tijd stil, 11.

Job nog zwaarder beproefd
1

WEDEROM was er een dag, als de 1kinderen Gods 2kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de 3satan ook in het midden van hen kwam om zich voor den HEERE te stellen.

2

Toen zeide de HEERE tot den satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE en zeide: Van 4om te trekken op de aarde en van die te doorwandelen.

3

En de HEERE zeide tot den satan: 5Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, 6oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij Mij tegen hem 7opgehitst hebt om 8hem te 9verslinden 10zonder oorzaak.

4

Toen antwoordde de satan den HEERE en zeide: 11Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn 12leven.

5

Doch strek nu Uw hand uit en 13tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal 14zegenen!15

6

En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw 16hand, doch 17verschoon zijn 18leven.

7

Toen ging de satan uit van het aangezicht des HEEREN, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.

8

En 19hij nam zich een 20potscherf om zich daarmede te schrabben, en hij 21zat neder in het midden der as.

9

Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtheid? 22Zegen God en sterf.

10

Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn 23lippen niet.

11

Als nu de drie 24vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit 25zijn plaats, Elifaz, de 26Themaniet, en Bildad, de 27Suhiet, en Zofar, de 28Naämathiet; en zij waren het 29eens geworden, dat zij kwamen om 30hem te beklagen en om hem te vertroosten.

12

En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op en 31weenden; daartoe scheurden zij eenieder zijn 32mantel en strooiden stof op hun hoofden 33naar den hemel.

13

Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen dat de smart zeer groot was.