HET BOEK VANJOB
HOOFDSTUK 9.
Job bekent de gerechtigheid Gods, vs. 1, enz. Hij toont dat het niemand geoorloofd of profijtelijk is met God te twisten, 3. Tot dit einde verhaalt hij enige der Goddelijke eigenschappen en werken, 4. Hij bekent zich ook onbekwaam te zijn om voor God te bestaan, 14. Hij klaagt dat de vromen met de onvromen gestraft worden, 22. Dat den goddelozen hier het meeste goed geschiedt, en niet den godvruchtigen, 24. Dat het gevoel zijns lijdens hem bracht tot de uiterste verbaasdheid, 27. Hij is bereid om zijn onnozelheid voor God tegen zijn vrienden te verdedigen, 34.
MAAR Job antwoordde en zeide:
Waarlijk, ik weet dat het 1zo is; want hoe zou ade mens rechtvaardig zijn 2bij God?
Zo hij lust heeft om met Hem te twisten, 3niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden.
4Hij is wijs 5van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad?
Die de bergen verzet, dat zij het 6niet gewaarworden, Die ze omkeert in Zijn toorn.
Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat 7haar pilaren 8schudden.
Die 9de zon gebiedt en 10zij gaat niet op, en 11verzegelt de sterren.
Die alleen bde hemelen uitbreidt, en treedt op de 12hoogten der zee.
Die den 13Wagen maakt, den 14Oríon en het 15Zevengesternte, en de 16binnenkameren van het zuiden.
c17Die grote dingen doet 18die men niet doorzoeken kan, en wonderen die men niet tellen kan.
Zie, Hij 19zal voor mij heen gaan en ik zal Hem niet zien, en Hij 20zal voorbijgaan en ik zal Hem niet merken.
21Zie, Hij zal 22roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?
God zal 23Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de 24hovaardige helpers.
Hoeveel te min zal ik Hem 25antwoorden, en mijn woorden uitkiezen 26tegen Hem?
Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden.
Indien ik roep en Hij mij antwoordt, ik zal 27niet geloven dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.
Want Hij vermorzelt mij door een 28onweder, en vermenigvuldigt mijn 29wonden 30zonder oorzaak.
Hij laat mij niet toe 31mijn adem te verhalen, maar Hij verzadigt mij met 32bitterheden.
33Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij 34dagvaarden?
35Zo ik mij rechtvaardig, 36mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, 37Hij zal mij toch verkeerd verklaren.
Ben ik oprecht, zo 38acht ik toch mijn 39ziel niet; ik versmaad mijn leven.
Als de gesel haastelijk 41doodt, 42bespot Hij de 43verzoeking der onschuldigen.
De aarde wordt 44gegeven 45in de hand des goddelozen; 46Hij overdekt het aangezicht harer rechters; zo niet, 47wie is hij 48dan?
e49En mijn dagen zijn 50lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede 51niet gezien.
Zij zijn voorbijgevaren 52met 53jachtschepen, gelijk een arend naar het aas toevliegt.
Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn 54gebaar laten varen en mij verkwikken;
Zo schroom ik voor al mijn 55smarten; ik weet dat Gij mij niet 56onschuldig zult houden.
Ik zal toch 57goddeloos zijn; waarom dan zal ik 58ijdellijk arbeiden?
fIndien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere 59met zeep,
Dan zult Gij mij in de 60gracht induiken, en mijn 61klederen zullen van mij gruwelen.
gWant Hij is niet een man als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij tezamen in het gericht kwamen.
Er is geen 62scheidsman tussen ons, die 63zijn hand op ons beiden leggen mocht.
Zo zal ik spreken en Hem niet vrezen, want 66zodanig ben ik niet 67bij mij.