HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 2.

Elia verdeelt de Jordaan, vs. 1, enz. Hij vergunt Elisa zijn bede met zekere conditie, en vaart ten hemel in een vurigen wagen, 9. Elisa verdeelt ook de Jordaan, 13. Wordt erkend voor een profeet door de kinderen der profeten, 15. Dezen zoeken Elia, maar tevergeefs, 16. Elisa maakt de wateren te Jericho gezond, 19. Hij vloekt enige kinderen die hem spottende nariepen en van twee beren worden verscheurd, 23.

Elía vaart ten hemel
1

HET geschiedde nu als de HEERE Elía met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elía met Elísa ging van 1Gilgal.

2

En Elía zeide tot Elísa: 2Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar 3Bethel gezonden. Maar Elísa zeide: 4Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, 5ik zal u niet verlaten. Alzo gingen zij af naar Bethel.

3

Toen gingen de 6zonen der profeten, die te Bethel waren, tot Elísa uit en zeiden tot hem: 7Weet gij dat de HEERE heden 8uw heer van 9uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.

4

En Elía zeide tot hem: Elísa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar 10Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzo kwamen zij te Jericho.

5

Toen traden de zonen der profeten, 11die te Jericho waren, naar Elísa toe en zeiden tot hem: Weet gij dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.

6

En Elía zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. En zij beiden gingen heen.

7

En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen heen en 12stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan de Jordaan.

8

Toen nam Elía zijn mantel, en wond hem samen en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen erdoor op het droge.

9

Het geschiedde nu als zij overgekomen waren, dat Elía zeide tot Elísa: Begeer wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen word. En Elísa zeide: Dat toch 13twee delen van uw geest op mij zijn.

10

En hij zeide: Gij hebt een 14harde zaak begeerd; 15indien gij mij 16zult zien als ik van bij u weggenomen word, het zal u alzo geschieden; doch zo niet, het zal niet geschieden.

11

En het gebeurde als zij voortgingen, gaande en sprekende, zie, zo was er een vurige 17wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzo voer Elía met een onweder ten hemel.

12

En Elísa zag het en hij riep: 18aMijn vader, mijn vader, 19wagen Israëls en zijn ruiteren. En hij zag hem niet meer. En hij vatte zijn klederen 20en scheurde ze in twee 21stukken.

13

Hij hief ook Elía's mantel op, die van hem afgevallen was, en keerde weder en stond aan den oever van de Jordaan.

14

En hij nam den mantel van Elía, die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de 22HEERE, de God van Elía? Ja, Dezelve? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elísa ging erdoor.

Elísa als profeet erkend
15

Als nu de kinderen der profeten, die tegenover te Jericho waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elía rust op Elísa. En zij kwamen hem tegemoet en 23bogen zich voor hem neder ter aarde.

16

En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij 24uw knechten vijftig 25dappere mannen; laat hen toch heengaan en uw heer zoeken, of niet misschien de Geest des HEEREN hem 26opgenomen en op een der bergen of in een der dalen hem geworpen heeft. Doch hij zeide: 27Zendt niet.

17

Maar zij hielden bij hem aan, 28tot schamens toe; en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten, doch hem niet vonden.

18

Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet?

19

En de mannen der stad zeiden tot Elísa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad en het land 29onvruchtbaar.

20

En hij zeide: 30Brengt mij een nieuwe schaal en legt er zout in. En zij brachten ze tot hem.

21

Toen ging hij uit tot de waterwel en wierp het zout daarin, en zeide: Zo zegt de HEERE: Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen 31dood noch 32onvruchtbaarheid meer van worden.

22

Alzo werd dat water gezond, tot op dezen dag, naar het woord van Elísa, dat hij gesproken had.

23

En hij ging vandaar op naar Bethel. Als hij nu den weg opging, zo kwamen kleine jongens uit de stad; 33die bespotten hem en zeiden tot hem: 34Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op.

24

En hij keerde zich achterom, en hij zag hen en 35vloekte hen 36in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen.

25

En hij ging vandaar naar den berg 37Karmel; en vandaar keerde hij weder naar Samaría.