HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 13.

Wetten van de melaatsheid des mensen, en de verscheidene soorten derzelve, ordinerende door wien, en door wat tekenen zij moesten onderscheiden en geoordeeld worden, vs. 1, enz. Van de melaatsheid des gezwels, 9. Der verzwering, 18. Des vurigen brands, 24. Der schurftheid, 29. Der blaren, 38. Der kaalheid en blesheid, 40. Van den schuldigen plicht des melaatsen, 45. En van de melaatsheid in klederen, linnen, wol, en vellen, 47.

De melaatsheid
1

VERDER sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:

2

Een mens, als in het vel zijns vleses een 1gezwel of gezweer of witte blaar zal zijn, dewelke in het vel zijns vleses tot een 2plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dan tot den priester Aäron of tot een uit zijn zonen, de priesters, gebracht worden.

3

En de priester zal de plaag in het vel des vleses bezien; zo het haar in die plaag 3in wit veranderd is en 4het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleses, het is de plaag der melaatsheid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem 5onrein verklaren.

4

Maar zo de blaar in het vel 6zijns vleses wit is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel en het haar niet in wit veranderd is, zo zal de priester 7hem die de plaag heeft, zeven dagen opsluiten.

5

Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, zie, de plaag, 8naar dat hij zien kan, is staande gebleven en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten.

6

En de priester zal hem andermaal op den zevenden dag bezien; indien, zie, de plaag 9ingetrokken en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem 10rein verklaren; het was een verzwering; en hij zal zijn klederen wassen, zo is hij 11rein.

7

Maar zo de verzwering in het vel 12ganselijk uitgespreid is, nadat hij aan den priester tot zijn reiniging zal vertoond zijn, zo zal hij andermaal aan den priester vertoond worden.

8

Indien de priester merken zal dat, zie, de verzwering in het vel uitgespreid is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid.

9

Wanneer 13de plaag der melaatsheid in een mens zal zijn, zo zal hij tot den priester gebracht worden.

10

Indien de priester merken zal dat, zie, een wit gezwel in het vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, en 14gezondheid des 15levenden vleses in dat gezwel is:

11

Dat is een verouderde melaatsheid in het vel zijns vleses; daarom zal hem de priester onrein verklaren; hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein.

12

En zo de 16melaatsheid in het vel 17ganselijk uitbot en de melaatsheid 18het gehele vel desgenen die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten, bedekt heeft, naar al het 19gezicht van de ogen des priesters;

13

En de priester merken zal dat, zie, de melaatsheid zijn gehele vlees bedekt heeft, zo zal hij 20hem die de plaag heeft, rein verklaren; 21zij is geheel in wit veranderd; 22hij is rein.

14

Maar ten welken dage 23levend vlees daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn.

15

Als dan de priester dat levende vlees gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vlees is onrein; het is melaatsheid.

16

Of als dat levende vlees verkeert en in wit veranderd zal worden, zo zal hij tot den priester komen.

17

Als de priester hem bezien zal hebben, dat, zie, de plaag in wit veranderd is, zo zal de priester 24hem die de plaag heeft, 25rein verklaren; hij is rein.

18

Het vlees ook, als in deszelfs vel een zweer zal geweest zijn, zo het genezen is,

19

En in de plaats van die zweer een wit gezwel of een witte roodachtige blaar worden zal, zo 26zal het aan den priester vertoond worden.

20

Indien de priester merken zal dat, zie, 27haar aanzien lager is dan het vel en derzelver haar in wit veranderd is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, zij is door de zweer uitgebot.

21

Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, zie, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.

22

Zo zij daarna gans in het vel uitgespreid zal zijn, zo zal de priester hem onrein verklaren; 28het is de plaag.

23

Maar indien de blaar in haar plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de 29roof van die zweer; zo zal de priester hem rein verklaren.

24

Of wanneer in het vel des vleses een vurige brand zal geweest zijn, en 30het gezonde van dien brand een witte roodachtige of 31witte blaar is;

25

En de priester die gezien zal hebben, dat, zie, het haar op de blaar in wit veranderd is en haar aanzien dieper is dan het vel, het is melaatsheid, door den brand is zij uitgebot; daarom zal hem de priester onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid.

26

Maar indien de priester die merken zal, dat, zie, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.

27

Daarna zal de priester hem op den zevenden dag bezien; indien zij 32gans uitgespreid is in het vel, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid.

28

Maar indien de blaar in haar plaats staande zal blijven en niet in het vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn, het is een gezwel van den brand; daarom zal de priester hem rein verklaren, want het is de 33roof van den brand.

29

Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd of in den baard,

30

En de priester de plaag zal bezien hebben, dat, zie, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig dun haar daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is schurftheid, het is melaatsheid van het hoofd of van den baard.

31

Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, zie, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen 34zwart haar daarop is, zo zal de priester hem die de plaag der schurftheid heeft, zeven dagen doen opsluiten.

32

Daarna zal de priester die plaag op den zevenden dag bezien; indien, zie, de schurftheid niet uitgespreid en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien der schurftheid dieper dan het vel is,

33

Zo 35zal hij zich scheren laten, maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem die de schurftheid heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten.

34

Daarna zal de priester die schurftheid op den zevenden dag bezien; indien, zie, de schurftheid in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zo zal de priester hem 36rein verklaren; en hij zal zijn klederen wassen en rein zijn.

35

Maar indien die schurftheid in het vel gans uitgespreid is, na zijn reiniging,

36

En de priester hem zal bezien hebben, dat, zie, de schurftheid in het vel uitgespreid is, de priester zal naar het geelachtig haar 37niet zoeken; hij is onrein.

37

Maar indien die schurftheid, 38naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is, die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal de priester hem rein verklaren.

38

Verder, als een man of vrouw aan het vel van hun vlees blaren zullen hebben, witte blaren,

39

En de priester zal gemerkt hebben dat, zie, ingetrokken witte blaren in het vel van hun vlees zijn, het is een witte 39puist in het vel uitgebot, 40hij is rein.

40

En als een man zijn hoofdhaar zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein.

41

En zo van 41de zijde zijns aangezichts het haar van zijn hoofd zal uitgevallen zijn, hij is bles, hij is rein.

42

Maar zo in de 42kaalheid of in de blesse een witte roodachtige plaag is, dat is melaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid of in zijn blesse.

43

Als de priester hem zal bezien hebben, dat, zie, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid of blesse wit roodachtig is, 43gelijk het aanzien der melaatsheid van het vel des vleses:

44

Die man is melaats, hij is onrein; de priester zal hem 44ganselijk onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd.

45

Voorts zullen de klederen des 45melaatsen in denwelken die plaag is, 46gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn en hij zal de 47bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij aroepen: Onrein, onrein.

46

Al de dagen in dewelke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, 48hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen.

Melaatsheid in klederen
47

Verder, als aan een kleed de plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen kleed of aan een linnen kleed,

48

Of aan den 49scheerdraad, of aan den inslag van linnen of van wol, of aan vel of aan enig 50vellenwerk,

49

En die plaag aan het kleed of aan het vel of aan den scheerdraad of aan den inslag of aan enig vellentuig groenachtig of roodachtig is, het is de plaag der melaatsheid; daarom zal zij den priester vertoond worden.

50

En de priester zal de plaag bezien; en hij zal 51hetgeen dat de plaag heeft, zeven dagen doen opsluiten.

51

Daarna zal hij op den zevenden dag de plaag bezien; zo de plaag uitgespreid is aan het kleed of aan den scheerdraad of aan den inslag of aan het vel, tot wat werk dat vel zou mogen gemaakt zijn, die plaag is een 52knagende melaatsheid, 53het is onrein.

52

Daarom zal hij dat kleed of die werpte of dien inslag van wol of van linnen of alle vellentuig waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is een knagende melaatsheid; het zal met vuur verbrand worden.

53

Doch indien de priester zal zien dat, zie, de plaag aan het kleed of aan den scheerdraad of aan den inslag of aan enig vellentuig niet uitgespreid is,

54

Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen waaraan die plaag is, wasse; en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.

55

Als de priester, nadat het gewassen is, de plaag zal bezien hebben, dat, zie, de plaag haar 54gedaante niet veranderd heeft en de plaag niet uitgespreid is, het is onrein; gij zult het met het vuur verbranden; het is een 55ingraving 56aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde.

56

Indien nu de priester merken zal dat, zie, die plaag, nadat zij zal gewassen zijn, ingetrokken is, dan zal hij ze van het kleed of van het vel of van den scheerdraad of van den inslag afscheuren.

57

Maar zo zij nog aan het kleed of aan den scheerdraad of aan den inslag of aan enig vellentuig gezien wordt, het is uitbottende melaatsheid; gij zult hetgeen waaraan de plaag is, met vuur verbranden.

58

Maar het kleed of de werpte of de inslag of alle vellentuig dat gij gewassen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn.

59

Dit is de wet van de plaag der melaatsheid, van een wollen of linnen kleed of een werpte of een inslag of alle vellentuig, om dat rein te verklaren of onrein te verklaren.