PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 19.

Armen en rijken, vss. 1, 4, 7, 22. Onbedachtzaamheid, 2. Zotheid, dwaasheid, spotternij, 1, 3, 10, 29. Vrienden, 4. Valse getuigen, leugentaal, 5, 9, 22, 28. Prinsen en giften, 6. Verstand en wijsheid, 8, 11, 20, 25. Heersen van een knecht, 10. Zachtmoedigheid, 11. Konings genade en ongenade, 12. Zotte zoon, 13, 26. Kijfachtige en verstandige vrouw, 13, 14. Luiheid, 15, 24. Godzaligheid en goddeloosheid, 16. Milddadigheid aan armen, 17. Tucht, 18, 20, 25, 27. Toornigheid, 19. Gods raad, 21. IJdele roem van weldadigheid, 22. Vreze des Heeren, 23.

Zachtmoedigheid en grimmigheid
1

DEa arme 1in zijn oprechtheid wandelende, is beter dan 2de verkeerde van lippen, en die een 3zot is.

2

Ook is de 4ziel 5zonder wetenschap 6niet goed; en die met de voeten 7haastig is, zondigt.

3

bDe dwaasheid des mensen zal 8zijn weg verkeren, en zijn hart zal zich 9tegen den HEERE vergrammen.

b Jak. 1:13, 14, 15.
4

cHet goed brengt vele vrienden toe, maar de arme wordt van zijn 10vriend gescheiden.

5

d11Een vals getuige zal 12niet onschuldig zijn; en die 13leugens blaast, zal niet ontkomen.

6

Velen smeken het 14aangezicht des 15prinsen, en eenieder is een vriend 16dengene die giften geeft.

7

eAl de 17broederen des 18armen 19haten hem; hoeveel te meer gaan 20zijn vrienden verre van hem! 21Hij 22loopt hen na met 23woorden die 24niets zijn.

8

Die 25verstand bekomt, heeft zijn ziel lief; hij neemt de 26verstandigheid waar, om 27het goede te vinden.

9

f28Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugens blaast, zal vergaan.

f vers 5.
10

De weelde staat 29een zot niet wel; ghoeveel te min een knecht te heersen over vorsten.

11

Het verstand des mensen 30vertrekt zijn toorn; en 31zijn sieraad is 32de overtreding voorbij te gaan.

12

hDes konings gramschap is als het brullen eens 33jongen leeuws, maar i34zijn welgevallen is als 35dauw op het kruid.

13

kEen zotte zoon is zijn vader grote 36ellende, en lde kijverijen ener 37vrouw als een 38gestadig druipen.

14

Huis en goed 39is een erve van de vaderen, mmaar een verstandige vrouw 40is van den HEERE.

15

n41Luiheid doet in diepen slaap vallen, oen 42een bedrieglijke ziel zal hongeren.

16

Die het p43gebod bewaart, bewaart zijn ziel; die 44zijn wegen veracht, zal sterven.

17

Die zich des armen ontfermt, leent den HEERE, en 45Hij zal hem zijn weldaad vergelden.

18

q46Tuchtig uw zoon als er nog 47hoop is, maar r48verhef uw ziel niet om hem 49te doden.

r Ef. 6:4.
19

50Die groot is van grimmigheid, zal 51straf dragen; want zo gij hem 52uitredt, zo zult gij nog moeten 53voortvaren.

20

Hoor 54raad en ontvang 55tucht, opdat gij in uw 56laatste wijs zijt.

21

57In het hart 58des mans zijn vele gedachten, smaar 59de raad des HEEREN, die zal bestaan.

22

De wens 60des mensen is 61zijn weldadigheid; maar 62de arme is beter dan een 63leugenachtig man.

23

De vreze des HEEREN 64is ten leven; twant men 65zal 66verzadigd zijnde 67vernachten; met het 68kwaad zal men 69niet bezocht worden.

24

vEen luiaard verbergt de hand 70in den boezem, en hij zal ze niet weder aan zijn mond brengen.

25

x71Sla den 72spotter, zo zal de 73slechte kloekzinnig worden; en 74bestraf den verstandige, hij zal wetenschap begrijpen.

26

75Wie den vader 76verwoest of de moeder verjaagt, is een zoon die 77beschaamd maakt en schande aandoet.

27

Laat af, 78mijn zoon, 79horende de tucht, af te dwalen van de redenen 80der wetenschap.

28

Een 81Belialsgetuige 82bespot het recht, en de mond der goddelozen 83slokt de ongerechtigheid in.

29

84Gerichten zijn voor de spotters bereid, en slagen voor den rug der zotten.