DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 18.

God bestraft scherpelijk het spreekwoord der huichelachtige Joden van de zure druiven, waarmede zij Hem van onrechtvaardigheid en wreedheid beschuldigen, vss. 1, 2, enz. Aanwijzende hoe Hij handelt met een rechtvaardigen vader, 5. Met een goddelozen zoon van een rechtvaardigen vader, 10. Met een rechtvaardigen zoon van een goddelozen vader, 14. Met een goddeloze, die zich bekeert, 19. Met een rechtvaardige, die afvalt, 24. Verdedigt Zijn gerechtigheid, 25. Vermaant hen tot bekering, 30.

De ziel die zondigt, die zal sterven
1

VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2

1Wat is ulieden, dat gij dit 2spreekwoord gebruikt 3van het land Israëls, zeggende: 4De avaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de 5tanden der kinderen zijn stomp geworden?

3

Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, 6zo het ulieden meer gebeuren zal, dit spreekwoord in Israël te gebruiken!

4

Zie, alle 7zielen 8zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, alzo ook de ziel des zoons zijn Mijne; de ziel die zondigt, die 9zal sterven.

5

Wanneer nu iemand rechtvaardig is, en 10doet recht en gerechtigheid;

6

Niet 11eet op de bbergen en zijn ogen niet opheft 12tot de drekgoden van het huis Israëls, noch de huisvrouw zijns cnaasten 13verontreinigt, noch tot 14de dafgezonderde vrouw 15nadert;

7

En niemand everdrukt, 16den schuldenaar zijn fpand wedergeeft, 17geen roof rooft, den hongerige zijn brood ggeeft, en den naakte met kleding bedekt;

8

Niet geeft op h18woeker, noch 18overwinst neemt, zijn hand van onrecht afkeert, 19waarachtig recht tussen den een en den ander oefent;

9

In 20Mijn inzettingen wandelt en Mijn rechten onderhoudt, 21om trouwelijk te handelen: die rechtvaardige zal 22gewisselijk leven, spreekt de Heere HEERE.

10

Heeft hij nu een zoon gewonnen die een 23inbreker is, die bloed vergiet, die zijn 24broeder doet een van 25deze dingen;

11

En die 26al die dingen niet doet, maar 27eet ook op de bergen en verontreinigt de huisvrouw zijns naasten;

12

Verdrukt den ellendige en den nooddruftige, 28rooft veel roof, geeft het pand niet weder, en 29heft zijn ogen op tot de drekgoden, doet 30gruwel;

13

Geeft op woeker en neemt overwinst: zou die leven? Hij zal niet leven; al die gruwelen heeft hij gedaan; hij zal 31voorzeker gedood worden, zijn 32bloed zal op hem zijn.

14

Zie nu, heeft hij een zoon gewonnen die al de zonden zijns vaders die hij doet, aanziet, en toeziet dat hij dergelijke niet doet;

15

33Niet eet op de bergen, noch zijn ogen opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, de huisvrouw zijns naasten niet verontreinigt;

16

En niemand verdrukt, 34het pand niet behoudt en geen roof rooft, zijn brood den hongerige geeft, en den naakte met kleding bedekt;

17

Zijn 35hand van den ellendige afhoudt, geen woeker noch overwinst neemt, Mijn rechten doet en in Mijn inzettingen wandelt: die zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders, 36hij zal gewisselijk leven.

18

Zijn vader, dewijl hij 37met onderdrukking onderdrukt heeft, 38des broeders goed geroofd heeft, en gedaan heeft wat niet goed was in het midden zijner volken: ziedaar, hij zal sterven in zijn ongerechtigheid.

19

Maar 39gijlieden zegt: i40Waarom? Draagt de zoon niet de 41ongerechtigheid des vaders? 42Immers zal de zoon die recht en gerechtigheid gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhouden en die gedaan heeft, gewisselijk leven.

20

43De ziel die zondigt, die zal sterven; 44de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; 45de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en 46de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn.

21

Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden die hij gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhoudt en 47doet recht en gerechtigheid, hij zal 48gewisselijk leven, hij zal niet sterven.

22

49Al zijn overtredingen die hij gedaan heeft, zullen 50hem niet gedacht worden; 51in zijn gerechtigheid die hij gedaan heeft, zal hij leven.

23

kZou Ik 52enigszins lust hebben aan den dood des goddelozen? spreekt de Heere HEERE; 53is het niet, als hij zich bekeert van zijn 54wegen, dat hij 55leve?

24

Maar als de 56rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen 57niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven.

25

Nog zegt 58gijlieden: l59De weg des Heeren 60is niet recht. Hoort nu, o huis Israëls, is Mijn weg niet recht? Zijn niet uw wegen 61onrecht?

26

Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, en sterft in 62dezelve, hij zal in zijn onrecht dat hij gedaan heeft, sterven.

27

Maar als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid die hij gedaan heeft, en doet recht en gerechtigheid, die zal 63zijn ziel in het leven behouden;

28

Dewijl hij 64toeziet en zich bekeert van al zijn overtredingen die hij gedaan heeft, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven.

29

Evenwel zegt het huis Israëls: 65De weg des Heeren is niet recht. Zouden Mijn wegen, o huis Israëls, niet recht zijn? Zijn niet uw wegen onrecht?

30

Daarom zal Ik u richten, o huis Israëls, eenieder naar 66zijn wegen, spreekt de Heere HEERE; mkeert weder en bekeert u van al uw overtredingen, zo zal de ongerechtigheid u niet tot een 67aanstoot worden.

31

68Werpt van u weg al uw overtredingen waardoor gij overtreden hebt, en 69maakt u een nnieuw hart en een nieuwen geest; want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?

32

Want 70oIk heb geen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere HEERE; daarom, bekeert u en 71leeft.