DE PROFEETHOSÉA

HOOFDSTUK 5.

Verdere strafpredicatie, van Gods oordelen, door de vijanden, over alle standen Israëls, en mede over Juda, vanwege tirannie, allerlei geweld en afgoderij, met ontzegging van alle Goddelijke en menselijke hulp in hun noden, vs. 1, enz. Met een bijgevoegde profetie van hun toekomstige bekering, 15.

Gods oordelen over Israël en Juda
1

HOORT dit, gij 1priesters, en merkt op, gij huis Israëls, en neemt ter ore, gij huis des konings, want 2ulieden gaat dit oordeel aan; omdat gij een 3strik zijt geworden te 4Mizpa, en een uitgespannen net op 5Thabor.

2

En die afwijken, 6verdiepen zich om te slachten; maar Ik zal hun allen een 7Tuchtmeester zijn.

3

Ik ken Efraïm, en Israël is voor Mij niet verborgen: 8dat gij, o Efraïm, nu hoereert, en Israël verontreinigd is.

4

Zij 9stellen hun handelingen niet aan om zich tot hun God te bekeren; want ade 10geest der hoererijen is in het midden van hen, en den HEERE 11kennen zij niet.

5

bDies 12zal Israëls hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen 13vallen door hun ongerechtigheid; ook 14zal Juda met hen vallen.

6

Met hun 15schapen en met hun runderen zullen zij dan gaan om den HEERE te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft Zich van hen 16onttrokken.

7

Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij hebben 17vreemde kinderen gewonnen; 18nu zal hen de 19nieuwe maand verteren met hun 20delen.

8

21Blaast de bazuin te 22Gíbea, de trompet te Rama; roept luide te 23Beth-Aven; 24achter u, Benjamin.

9

Efraïm zal tot verwoesting worden ten dage der 25straf; onder de stammen Israëls 26heb Ik bekendgemaakt wat 27gewis is.

10

De vorsten van Juda zijn geworden gelijk die de 28landpaal verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid als 29water over hen uitgieten.

11

Efraïm is verdrukt, hij is 30verpletterd met recht; want hij heeft zo gewild; hij heeft gewandeld naar het 31gebod.

12

Daarom zal Ik Efraïm zijn als een 32mot, en het huis van Juda als een 33verrotting.

13

Als Efraïm zijn 34krankheid zag en Juda zijn 35gezwel, zo toog Efraïm tot 36Assur, en 37hij zond tot den koning 38Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel 39van ulieden niet helen.

14

Want Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en het huis van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal 40verscheuren en heengaan; Ik zal wegvoeren, en cer zal geen redder zijn.

15

Ik zal heengaan en keren weder tot Mijn 41plaats, totdat zij zichzelven schuldig kennen en Mijn 42aangezicht zoeken; als hun bange zal zijn, zullen zij Mij 43vroeg zoeken.