HET BOEKNEHÉMIA

HOOFDSTUK 9.

Gods volk houdt een plechtigen vasten- en biddag; waarin de Levieten uit Gods wetboek een vierendeel van den dag het volk voorlezen, en een ander vierendeel van den dag hun zonden voor den Heere belijden, vs. 1, enz. Met een zeer treffelijk en heilig gebed, waarin zij God roemen, Zijn weldaden, aan Abraham en zijn zaad tot dezen tijd toe bewezen, verhalen, en des volks menigvuldige ondankbaarheid belijden en hun tegenwoordigen kommerlijken staat Gode deemoediglijk voordragen, makende voorts en schrijvende een verbond, waarmede zij zich opnieuw tot gehoorzaamheid aan God verplichten, om alle welverdiende straffen in het toekomende af te wenden, 6, enz.

Een plechtige vasten- en biddag
1

VOORTS op den vier en twintigsten dag 1dezer maand verzamelden zich de kinderen Israëls met vasten en met 2zakken, en 3aarde was op hen.

2

En het zaad Israëls scheidde zich af van alle 4vreemden. En zij stonden en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden.

3

Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo 5lazen zij in het wetboek des HEEREN huns Gods, een 6vierendeel van den dag; en op een ander vierendeel deden zij belijdenis en aanbaden den HEERE hun God.

4

Jésua nu en Bani, Kadmiël, Sebánja, Bunni, Serébja, Bani en Chenáni stonden op 7het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met 8luider stem tot den HEERE hun God;

5

En de Levieten, Jésua en Kadmiël, Bani, Hasábneja, Serébja, Hodía, Sebánja, Petáhja, zeiden: Staat op, 9looft den HEERE uw God van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en 10men love den Naam 11Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen 12lof en prijs.

6

Gij zijt die HEERE alleen, aGij hebt gemaakt den hemel, den 13hemel der hemelen en 14al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die alle 15levend; en het 16heir der hemelen 17aanbidt U.

a Genesis 1; enz. Ps. 146:6. Hand. 14:15; 17:24. Openb. 14:7.
7

Gij zijt die HEERE, de God Die Abram hebt verkoren en hem buit Ur der Chaldeeën uitgevoerd; en Gij hebt zijn cnaam gesteld Abraham.

8

dEn Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht en hebt een verbond met hem gemaakt, edat Gij zoudt geven het land der Kanaänieten, der Hethieten, der Amorieten en der Ferezieten en der Jebusieten en der Girgasieten, dat Gij het zijn zaad zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij 18rechtvaardig zijt.

9

fEn Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee;

10

gEn Gij hebt tekenen en wonderen 19gedaan aan Farao en aan al zijn knechten en aan al het volk zijns lands, want Gij wist dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage.

g Exodus 7; 8; 9; 10; 11; 12; 14.
11

hEn Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren.

h Ex. 14:22, enz.
12

iEn Gij hebt hen des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hun te lichten op den weg waarin zij zouden wandelen.

13

kEn Gij zijt nedergedaald op den berg Sinaï en hebt met hen gesproken uit den 20hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten en 21getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden.

k Ex. 19:20; 20:1, enz.
14

En Gij hebt hun Uw heiligen sabbat bekendgemaakt; en Gij hebt hun geboden en inzettingen en een wet bevolen, door de 22hand van Uw knecht Mozes.

15

lEn Gij hebt hun brood uit den 23hemel gegeven voor hun honger en hun mwater uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land waar Gij 24Uw hand over ophieft, dat Gij het hun zoudt geven.

16

Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun 25nek verhard en niet gehoord naar Uw geboden;

17

En zij hebben geweigerd te horen en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard en in hun wederspannigheid een nhoofd gesteld om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, oeen God van 26vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van 27weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten.

18

pZelfs als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden en gezegd: Dit is uw god, die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden;

p Ex. 32:1, enz.
19

Hebt Gij hen nochtans door Uw 28grote barmhartigheden niet verlaten in de woestijn; de qwolkkolom week niet van hen des daags om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts om hun te lichten, en 29dat op den weg waarin zij zouden wandelen.

20

rEn Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en sUw manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst.

21

tAlzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn, zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet verouderd en hun voeten niet gezwollen.

22

Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in 30hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van vSihon, te weten het land van den koning van 31Hesbon, en het land van Og, koning van Basan.

23

Gij hebt ook hun kinderen xvermenigvuldigd als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten.

24

Alzo zijn de kinderen ydaarin gekomen en hebben dat land erfelijk ingenomen, en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaänieten, voor hun aangezicht ten onder gebracht en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen.

y Jozua 1; 2; 3; enz.
25

En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten huizen, vol van 32alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen 33van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden en 34hebben in wellust geleefd door Uw grote goedheid.

26

Maar zij zijn wederspannig geworden en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet 35achter hun rug geworpen en Uw zprofeten gedood, die 36tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan.

27

aDaarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten.

a Richt. 2:14, enz.
28

Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht. Zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord en hebt hen naar Uw barmhartigheden vele tijden uitgerukt.

29

En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet, maar zij hebben trotselijk gehandeld en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, bdoor dewelke een mens die ze doet, leven zal; en 37zij hebben hun schouder teruggetogen en hun 38nek verhard, en niet gehoord.

30

Doch Gij 39vertoogt het 40vele jaren over hen en cbetuigdet tegen hen door Uw Geest, door 41den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen.

31

Doch door Uw grote barmhartigheden 42hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God.

32

Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de 43moeite die ons 44getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten en onze priesters en onze profeten en onze vaderen en Uw ganse volk; van de dagen der koningen van 45Assur aan tot op dezen dag.

33

Doch Gij zijt drechtvaardig in alles wat ons overkomen is; want Gij hebt 46trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld.

34

En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet.

35

Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun 47aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken.

36

Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten.

37

En 48het vermenigvuldigt zijn inkomst voor de koningen die Gij over ons gesteld hebt om onzer zonden wil. En zij heersen over onze lichamen en over onze beesten naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid.

38

En 49in dit alles 50maken wij een 51vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesters zullen het 52verzegelen.