HET BOEKESTHER

HOOFDSTUK 3.

Haman wordt zeer hoog verheven door den koning, vs. 1. Al de hovelingen buigen zich voor hem neder, uitgezonderd Mordechai, 2. Hierover vertoornt zich Haman zeer, 5. Hij zoekt niet alleen Mordechai, maar al de Joden uit te roeien, 6. En hij laat het lot hierover werpen, 7. Hij klaagt de Joden aan bij den koning, 8. En verzoekt dat al de Joden mochten verdelgd worden, 9. Hetwelk hem de koning consenteert, 10. Dit wordt geschreven aan al de vorsten in alle landschappen, 12. En daar worden posten afgezonden met dit bevel, 13. De koning en Haman zitten en drinken, maar de stad Susan is verbaasd, 15.

Haman wil de Joden uitroeien
1

NA deze geschiedenissen 1maakte de koning Ahasvéros Haman groot, den zoon van Hammedátha, den 2Agagiet, en hij verhoogde hem; en hij zette zijn stoel 3boven al de vorsten die bij hem waren.

2

En 4al de knechten des konings, die in de poort des konings waren, 5neigden en bogen zich neder voor Haman, want de koning had alzo 6van hem bevolen; maar Mórdechai neigde zich niet en boog zich niet neder.

3

Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mórdechai: 7Waarom overtreedt gij des konings gebod?

4

Het geschiedde nu toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden en hij 8naar hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen, opdat zij zagen 9of de woorden van Mórdechai bestaan zouden, want 10hij had hun te kennen gegeven 11dat hij een Jood was.

5

Toen Haman zag dat Mórdechai zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid.

6

Doch 12hij verachtte in zijn ogen dat hij aan Mórdechai alleen 13de hand zou slaan (want men had hem het 14volk van Mórdechai aangewezen); maar Haman zocht al de Joden die in het ganse koninkrijk van Ahasvéros waren, namelijk het volk van Mórdechai, te verdelgen.

7

In de eerste maand (deze is de maand 15Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasvéros, wierp men 16het pur, dat is het lot, voor Hamans aangezicht, 17van dag tot dag en van maand tot maand, 18tot de twaalfde maand toe; deze is de maand 19Adar.

8

Want Haman 20had tot den koning Ahasvéros gezegd: Er is één volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks. En hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken, ook 21doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar 22hen te laten blijven.

9

Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden 23dat men hen verdoe; 24zo zal ik tienduizend talenten zilver opwegen in de handen 25dergenen die het werk doen, om in des konings 26schatten te brengen.

10

Toen trok de koning 27zijn ring van zijn hand, en hij gaf hem Haman, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder.

11

En de koning zeide tot Haman: Dat 28zilver zij u geschonken; 29ook dat volk, om daarmede te doen naar dat het goed is in uw ogen.

12

Toen werden de schrijvers des konings geroepen, 30in de eerste maand, op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven 31naar alles wat Haman beval, aan de stadhouders des konings en aan de landvoogden 32die over elk landschap waren, en aan de vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift en elk volk naar zijn spraak; er werd geschreven in den naam van den koning Ahasvéros, en het werd met des konings ring verzegeld.

13

De brieven nu werden gezonden door de hand der lopers tot al de landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en verdoen al de Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, op den dertiende der twaalfde maand (deze is de maand Adar), en dat men 33hun buit zou roven.

14

De 34inhoud van het schrift was, dat er een wet 35zou gegeven worden 36in alle landschappen, openbaar aan alle volken, dat zij 37tegen denzelven dag 38zouden gereed zijn.

15

De lopers gingen uit, voortgedrongen zijnde 39door het woord des konings, en de wet werd uitgegeven in den burcht Susan. En de koning en Haman 40zaten en dronken, doch 41de stad Susan was 42verward.