HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 12.

De profeet Nathan stelt David, door Gods bevel, zijn grove zonden voor ogen door een gelijkenis, met scherpe bestraffing van zijn ondankbaarheid, en dreiging van zware straffen, vs. 1, enz. David bekent zijn zonden, die hem God ook vergeeft, doch met een bijvoegsel van scherpe kastijding, 13. David smeekt en vast strengelijk voor dat kranke kindeken, terwijl het nog leeft, maar is goedsmoeds als het dood was, 15. Waarvan hij gevraagd zijnde, reden geeft, 21. Bekomt daarna uit Bathseba den beloofden zoon, Salomo, die Jedid-Jah genoemd wordt, 24. David wint Rabba, en straft de Ammonieten zwaarlijk, 26.

Nathan bestraft David
1

EN de HEERE zond 1Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: 2Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm.

2

De rijke had zeer vele schapen en runderen.

3

Maar de arme had gans niets dan één enig klein ooilam, dat hij gekocht had en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem en bij zijn kinderen tegelijk; het at van zijn bete en dronk van zijn beker en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter.

4

Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijn schapen en van zijn runderen, om voor den reizenden man die tot hem gekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam en bereidde dat voor den man die tot hem gekomen was.

5

Toen ontstak Davids toorn zeer tegen 3dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een 4kind des doods.

6

En dat ooilam zal hij a5viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan en omdat hij niet verschoond heeft.

7

Toen zeide Nathan tot David: Gij 6zijt die man. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u ten koning bgezalfd over Israël en Ik heb u uit Sauls hand gered;

8

En Ik heb u uws 7heren huis gegeven, daartoe uws heren 8vrouwen in uw 9schoot, ja, Ik heb u het 10huis van Israël en Juda gegeven; en 11indien het weinig is, Ik zou u alzulks en alzulks daartoe doen.

9

Waarom hebt gij dan het 12woord des HEEREN veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uría, den Hethiet, met het zwaard 13verslagen en zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouw genomen, en hem hebt gij met het zwaard der 14kinderen Ammons doodgeslagen.

10

Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in 15eeuwigheid, daarom dat gij Mij veracht hebt en de huisvrouw van Uría, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouw zij.

11

Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken 16uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen 17voor uw ogen en czal haar aan uw 18naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen voor de 19ogen dezer zon.

12

Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal 20deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon.

Davids berouw
13

Toen zeide David tot Nathan: 21Ik heb gezondigd tegen den HEERE. En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde 22weggenomen; gij zult niet 23sterven.

14

Nochtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des HEEREN 24grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon die u geboren is, 25den dood sterven.

15

Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind dat de huisvrouw 26van Uría David gebaard had, dat het zeer krank werd.

16

En David 27zocht God voor dat jonksken; en David vastte een vasten, en 28ging in en 29lag den nacht over op de aarde.

17

Toen maakten zich de 30oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen 31brood met hen.

18

En het geschiedde op den zevenden dag, dat het kind stierf. En Davids knechten vreesden hem aan te zeggen dat het kind dood was; want zij zeiden: Zie, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet; hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mocht 32kwaad doen.

19

Maar David zag dat zijn knechten 33mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood.

20

Toen stond David op van de aarde, en 34wies en zalfde zich en veranderde zijn kleding, en ging in het 35huis des HEEREN en bad aan. Daarna kwam hij in zijn huis en eiste brood; en zij zetten hem 36brood voor en hij at.

21

Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor een ding, dat gij gedaan hebt? Om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend, maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten.

22

En hij zeide: Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik 37zeide: Wie weet, de HEERE zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve.

23

Maar nu is het dood; waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen 38wederhalen? Ik zal wel tot 39hem gaan, maar hij zal tot mij niet 40wederkomen.

24

Daarna troostte David zijn huisvrouw Bathséba en ging tot haar in en lag bij haar. En zij dbaarde een zoon, wiens enaam hij noemde 41Sálomo; en de HEERE had hem lief,

25

42En zond heen door de 43hand van den profeet Nathan en noemde zijn naam 44Jedid-Jah, 45om des HEEREN wil.

David verovert Rabba
26

f46Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons, en hij nam de 47koninklijke stad in.

f 1 Kron. 20:1, enz.
27

Toen zond Joab boden tot David, en 48zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba, ook heb ik de 49waterstad ingenomen.

28

Zo verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad en neem haar in; opdat niet, zo ik de stad zou innemen, mijn naam 50over haar uitgeroepen worde.

29

Toen verzamelde David al 51dat volk en toog naar Rabba; en hij krijgde tegen haar en nam haar in.

30

gEn hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker 52gewicht was een 53talent goud, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij uit een zeer groten roof der stad.

31

hHet 54volk nu dat daarin was, voerde hij uit en 55legde het onder 56zagen en onder ijzeren dorswagens en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den 57ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem.