DE EERSTE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANKORINTHE

HOOFDSTUK 10.

1 De apostel verklaart dat al de Israëlieten in de woestijn gedoopt zijn geweest in de wolk en in de zee. 3 En dat zij allen dezelfde geestelijke spijze gegeten en denzelfden geestelijken drank gedronken hebben. 5 Maar dat zij evenwel van God zijn gestraft. 7 Wanneer zij tot afgoderij, 8 Of tot hoererij zijn vervallen. 9 En wanneer zij Christus hebben verzocht. 10 Of tegen Hem hebben gemurmureerd. 11 Betuigt dat zulks ons dient tot waarschuwing om zulke zonden niet te begaan. 13 Belooft daarover Gods hulp in de verzoeking en een goede uitkomst. 14 Vermaant hen wederom tot vlieden van den afgodendienst. 15 Dewijl zij door het gebruik des Avondmaals gemeenschap hebben aan het lichaam en bloed van Christus; maar door afgodendienst met de duivelen, welker tafelen zij daarom moeten schuwen. 22 En onder geen dekmantel God tergen of hun naaste aanstoot geven. 25 Laat nochtans toe zonder navragen te eten alles wat in het vleeshuis verkocht wordt. 27 En van een ongelovige te huis genood zijnde, alles wat voorgesteld wordt, tenzij iemand dat te kennen geeft. 31 En besluit deze verhandeling met een algemene vermaning om alles te doen tot Gods eer en stichting onzes naasten.

Israël als waarschuwing
1

EN ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt adat 1onze vaders allen onder 2de wolk waren, en ballen door de zee doorgegaan zijn,

2

En allen 3in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee,

3

cEn allen 4dezelfde 5geestelijke spijze gegeten hebben,

4

dEn allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots 6die volgde; en de steenrots 7was Christus.

5

Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen gehad; ewant zij zijn in de woestijn 8ternedergeslagen.

6

En deze dingen zijn geschied ons 9tot voorbeelden, opdat wij 10geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als fzij lust gehad hebben.

7

En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als 11sommigen van hen, gelijk geschreven staat: gHet volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op 12om te spelen.

8

En laat ons niet hoereren, hgelijk sommigen van hen 13gehoereerd hebben, en er vielen op één dag 14drie en twintig duizend.

9

En laat ons Christus niet 15verzoeken, igelijk ook sommigen van hen 16verzocht hebben, en werden van de slangen vernield.

10

En murmureert niet, kgelijk ook sommigen van hen 17gemurmureerd hebben, en werden vernield 18van den Verderver.

11

En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen 19tot voorbeelden, len zijn beschreven tot waarschuwing van ons, mop dewelke 20de einden der eeuwen 21gekomen zijn.

12

Zo dan, 22die meent te staan, 23zie toe dat hij niet valle.

13

Ulieden heeft 24geen verzoeking bevangen dan 25menselijke; doch nGod is getrouw, Welke u niet zal laten verzocht worden 26boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal 27met de verzoeking ook de uitkomst 28geven, opdat gij ze kunt verdragen.

Het Heilig Avondmaal
14

29Daarom, mijne geliefden, vliedt van 30den afgodendienst.

15

Als tot 31verstandigen spreek ik; oordeelt gij hetgeen ik zeg.

16

32De drinkbeker der dankzegging, dien wij 33dankzeggende zegenen, is die niet 34een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?

17

Want 35één brood is het, zo zijn wij velen o36één lichaam; dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn.

18

Ziet Israël 37dat naar het vlees is: hebben niet degenen die de offeranden eten, 38gemeenschap met het altaar?

19

Wat zeg ik dan? pDat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is?

20

Ja, ik zeg dat hetgeen de heidenen offeren, qzij 39den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.

21

40Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn der 41tafel des Heeren en 42der tafel der duivelen.

22

Of 43tergen wij den Heere? 44Zijn wij sterker dan Hij?

Alles ter ere Gods
23

r45Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn 46niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen 47stichten niet.

24

sNiemand zoeke 48wat zijns zelfs is; maar een iegelijk zoeke 49wat des anderen is.

25

Eet 50al wat in het vleeshuis verkocht wordt, 51niets ondervragende om der consciëntie wil;

26

tWant 52de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.

27

En indien iemand 53van de ongelovigen u noodt, en gij 54daar gaan wilt, veet 55al wat ulieden voorgesteld wordt, 56niets ondervragende xom der consciëntie wil.

28

Maar 57zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil die u dat te kennen gegeven heeft, en om der consciëntie wil; want 58de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.

29

Doch ik zeg: Om de consciëntie, niet van uzelven, maar van 59den ander. Want waarom wordt 60mijn vrijheid geoordeeld van een andere consciëntie?

30

En indien ik 61door genade der spijze deelachtig ben, waarom word ik gelasterd over hetgeen ywaarvoor ik dankzeg?

31

zHetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods.

32

aWeest zonder aanstoot te geven, 62en den Joden en den Grieken, en der gemeente Gods.

33

Gelijkerwijs ik ook 63in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten bbehouden worden.