DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 31.

Tijd dezer profetie, vs. 1. In dewelke God den koning Farao en zijn volk voor ogen stelt de hoogheid, heerlijkheid en pracht van den koning en het koninkrijk van Assyrië, onder de gelijkenis van een hogen schonen cederboom, 2, 3, enz. En deszelfs val, vanwege trots en hoogmoed, 10, 11, enz. Allen anderen tot een voorbeeld, 14. En dat het Farao en zijn volk even alzo zal gaan, 10, 18.

Assur zij Egypte ter waarschuwing
1

HET gebeurde ook in het 1elfde jaar, in de derde maand, op den eerste der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:

2

Mensenkind, zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn 2menigte: 3Wien zijt gij gelijk in uw grootheid?

3

Zie, 4Assur was 5een aceder op den Libanon, schoon van takken, 6schaduwachtig van loof en hoog van 7stam, en zijn top was tussen dichte takken.

a Dan. 4:10, enz.
4

De 8wateren 9maakten hem groot, 10de afgrond maakte hem hoog; 11die ging met zijn stromen rondom zijn 12planting, en 13zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds.

5

Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds, en zijn takjes werden menigvuldig en zijn scheuten lang vanwege de 14grote wateren, als hij 15uitschoot.

6

16Alle bvogelen des hemels nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn 17schaduw.

7

Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.

8

De 18ceders in cGods hof verduisterden hem niet, de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; 19geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid.

9

Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden.

10

Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat 20gij u verheven hebt over uw 21stam, ja, hij 22stak zijn top op boven het 23midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte,

11

Daarom gaf Ik hem in de hand van den 24machtigste der heidenen, dat 25die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.

12

En vreemden, de d26tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; 27zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen 28des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw en verlieten hem.

13

Alle 29vogelen des hemels woonden op zijn 30omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijn scheuten,

14

Opdat zich 31geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken 32boven het midden der dichte takken, en geen bomen die water 33drinken, 34op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ten dode, tot het 35onderste der aarde, in het midden der 36mensenkinderen, tot degenen die in den kuil nederdalen.

15

Zo zegt de Heere HEERE: Ten dage als hij ter 37helle nederdaalde, 38maakte Ik een treuren; Ik 39bedekte om zijnentwil den 40afgrond, en 41weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil 42zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden.

16

Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen ebeven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van 43Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water 44drinken, 45troostten zich in het onderste der aarde.

17

Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn 46arm geweest waren, die onder zijn 47schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden.

18

Wien zijt 48gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der f49onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. 50Dat is Farao en zijn ganse 51menigte, spreekt de Heere HEERE.