HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 29.

Jakob nabij Haran zijnde, komt door een wonderlijke schikking Gods in kennis met Rachel, Labans dochter, vs. 1, enz. Die loopt om het haar vader te zeggen, 12. Laban loopt Jakob tegemoet, en brengt hem in huis, hoort alles wat hem bejegend was, en houdt hem bij zich, 13. Zij maken tezamen een verdrag, dat Jakob om Rachel zeven jaren dienen zal, 15. Maar als hij Rachel meent te trouwen, wordt hem Lea, Rachels oudste zuster, bijgevoegd, 21. Bekomt nochtans ook Rachel, voor den dienst van nog zeven andere jaren, 27. Rachel is lief, maar onvruchtbaar; Lea daarentegen baart Ruben, Simeon, Levi, en Juda, 31.

Jakob komt bij Laban
1

TOEN 1hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land 2der kinderen van het oosten.

2

En hij zag toe, en zie, er was een put in het veld; en zie, er waren drie kudden schapen nevens dien nederliggende, want uit dienzelven put drenkten zij de kudden; en er was een grote steen op den mond van dien put.

3

En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts en drenkten de schapen, en legden den steen weder op den mond van dien put, op zijn plaats.

4

Toen zeide Jakob tot hen: Mijn 3broeders, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran.

5

En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den 4zoon van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem.

6

Voorts zeide hij tot hen: 5Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, die komt met de schapen.

7

En hij zeide: Zie, 6het is nog hoog dag, het is geen tijd dat het vee verzameld worde; drenkt de schapen en gaat heen, weidt ze.

8

Toen zeiden zij: 7Wij kunnen niet, totdat al de kudden tezamen zullen verzameld zijn, en dat men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken.

9

Als hij nog met hen sprak, zo kwam Rachel met de schapen die haar vader toebehoorden; want 8zij was een herderin.

10

En het geschiedde als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moeders broeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad en 9wentelde den steen van den mond des puts en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder.

11

En Jakob 10kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en 11weende.

12

En Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij haars vaders 12broeder was en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep zij heen en gaf het haar vader te kennen.

13

En het geschiedde 13als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet en omhelsde hem en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban 14al deze dingen.

14

Toen zeide hem Laban: Voorwaar, gij zijt 15mijn gebeente en mijn vlees. En hij bleef bij hem 16een volle maand.

Rachel en Lea
15

Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij deswege om niet dienen? Verklaar mij, wat zal uw loon zijn?

16

En Laban had twee dochters: de naam der 17grootste was Lea, en de naam der 18kleinste was Rachel.

17

Doch Lea had 19tedere ogen; maar Rachel was schoon van gedaante en schoon van aangezicht.

18

En Jakob had Rachel lief; en hij zeide: aIk zal u 20zeven jaren dienen om Rachel, uw kleinste dochter.

19

Toen zeide Laban: 21Het is beter dat ik haar aan u geve dan dat ik haar aan een anderen man geve; blijf bij mij.

20

Alzo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijn ogen 22als enige dagen, omdat hij haar liefhad.

21

Toen zeide Jakob tot Laban: Geef 23mijn huisvrouw, want 24mijn dagen zijn vervuld, 25dat ik tot haar inga.

22

Zo verzamelde Laban 26al de mannen dier plaats, en maakte een maaltijd.

23

En het geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam 27en bracht haar tot hem; en hij ging tot haar in.

24

En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, 28tot een dienstmaagd.

25

En het geschiedde des morgens, en zie, het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? Heb ik niet bij u gediend om Rachel? Waarom hebt gij mij dan bedrogen?

26

En Laban zeide: 29Men doet alzo niet te dezer onzer plaatse, dat men 30de kleinste uitgeeft vóór de eerstgeborene.

27

31Vervul de week van deze; 32dan zullen wij u ook die geven voor den dienst dien gij nog andere zeven jaren bij mij dienen zult.

28

En Jakob deed alzo; en hij vervulde de week van deze. Toen 33gaf hij hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw.

29

En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar tot een dienstmaagd.

30

En 34hij ging ook in tot Rachel, en had ook Rachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog andere zeven jaren.

31

Toen nu de HEERE zag dat Lea 35gehaat was, 36opende Hij haar baarmoeder; maar Rachel was onvruchtbaar.

32

En Lea werd bevrucht en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam 37Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu 38liefhebben.

33

En zij werd weder bevrucht en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de HEERE gehoord heeft dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen gegeven. En zij noemde zijn naam 39Simeon.

34

En zij werd nog bevrucht en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb. Daarom noemde 40hij zijn naam 41Levi.

35

En zij werd weder bevrucht en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE 42loven. Daarom noemde zij zijn naam 43Juda. En zij 44hield op van baren.