HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 14.

Joab brengt Absalom, door middel van een kloeke Tekoïtische vrouw, weder in genade bij David, vs. 1, enz. Die Joab consent geeft Absalom weder te halen, maar wil niet toestaan dat hij onder zijn ogen komt, 21. Absaloms schoonheid, lang haar, en kinderen, 25. Hij dwingt eindelijk Joab voor hem te verkrijgen dat hij bij zijn vader mag komen, gelijk geschiedt, 29.

De terugkeer van Absalom
1

ALS nu Joab, de zoon van Zerúja, merkte dat des konings 1hart over Absalom was,

2

Zo zond Joab heen naar 2Tekóa en nam vandaar een 3wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch alsof gij rouw droegt en trek nu rouwklederen aan en zalf u niet met 4olie, en wees als een vrouw die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode;

3

En ga in tot den koning en spreek tot hem naar dit woord. En Joab 5legde de woorden in haar mond.

4

En de Tekoïtische vrouw zeide tot den koning, als zij op haar 6aangezicht ter aarde was gevallen en zich 7nedergebogen had, zo zeide zij: 8Behoud, o koning.

5

En de koning zeide tot haar: Wat is u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben een weduwvrouw en mijn man is gestorven.

6

Nu had uw dienstmaagd twee zonen, en deze beiden twistten in het veld en er was geen 9scheider tussen hen; zo sloeg de een den ander en doodde hem.

7

En zie, het ganse 10geslacht is opgestaan tegen uw dienstmaagd en hebben gezegd: Geef dien hier die zijn broeder geslagen heeft, dat wij hem voor de 11ziel zijns broeders, dien hij doodgeslagen heeft, doden en ook den erfgenaam verdelgen. Alzo zullen zij mijn 12kool die overgebleven is, uitblussen, opdat zij mijn man geen 13naam noch overblijfsel 14laten op den aardbodem.

8

Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga naar uw huis, en ik zal 15voor u gebieden.

9

En de Tekoïtische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de 16ongerechtigheid zij op mij en op mijns vaders huis; de koning daarentegen en zijn stoel zij onschuldig.

10

En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u, zo breng hem tot mij; en hij zal u 17voortaan niet meer aantasten.

11

En zij zeide: De koning gedenke toch aan den 18HEERE 19uw God, dat de bloedwrekers niet te 20veel worden om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: 21Zo waarachtig als de HEERE leeft; 22indien er één van 23de haren uws zoons op de aarde zal vallen!

12

Toen zeide deze vrouw: Laat toch uw dienstmaagd een woord tot mijn heer den koning spreken. En hij zeide: Spreek.

13

En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan 24alzulks tegen Gods 25volk gedacht? Want daaruit dat de koning 26dit woord gesproken heeft, is hij als een schuldige, dewijl de koning zijn 27verstotene niet wederhaalt.

14

Want wij zullen 28den dood sterven, en wezen als water, dat ter aarde uitgestort zijnde, 29niet verzameld wordt. 30God dan zal de 31ziel niet wegnemen, maar hij zal 32gedachten denken, dat hij den 33verstotene niet van 34zich verstote.

15

Nu dan, dat ik gekomen ben om ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te spreken, is omdat het 35volk mij vreesachtig gemaakt heeft. Zo 36zeide uw dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken; misschien zal de koning het 37woord zijner dienstmaagd doen;

16

Want de koning zal horen om zijn dienstmaagd te 38redden van de hand des mans die voorheeft mij en mijn zoon tezamen van Gods 39erve te verdelgen.

17

Wijders 40zeide uw dienstmaagd: Het 41woord mijns heren, des konings, 42zij toch tot rust; want 43gelijk een engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te 44horen het goede en het kwade; en de HEERE uw God 45zal met u zijn.

18

Toen antwoordde de koning en zeide tot de vrouw: Verberg nu niet voor mij de zaak die ik u vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch.

19

En de koning zeide: Is Joabs 46hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer koning, indien 47iemand ter rechter- of ter linkerhand zou kunnen afwijken van alles wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab, die heeft het mij geboden en die heeft al deze woorden in den 48mond uwer dienstmaagd gelegd;

20

Dat ik de 49gestalte dezer zaak alzo 50omwenden zou, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een 51engel Gods, om te merken alles 52wat op de aarde is.

21

Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, 53ik heb deze zaak gedaan; zo ga heen, haal den 54jongeling Absalom weder.

22

Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde en boog zich en 55dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft 56uw knecht gemerkt, dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer koning, omdat de koning het 57woord 58zijns knechts gedaan heeft.

23

Alzo maakte zich Joab op en toog naar 59Gesur, en hij bracht Absalom te Jeruzalem.

24

En de koning zeide: Dat 60hij in zijn huis kere en mijn 61aangezicht niet zie. Alzo keerde Absalom in zijn huis en zag des konings aangezicht niet.

25

Nu was er in gans Israël geen man zo schoon als Absalom, zeer te prijzen; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem.

26

En als hij zijn hoofd 62beschoor (nu geschiedde het ten einde 63van elk jaar, dat hij het beschoor; omdat het hem te zwaar was, zo beschoor hij het), zo woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkelen, 64naar des konings gewicht.

27

Ook werden Absalom drie zonen geboren en een dochter, welker naam was Thamar; deze was een vrouw, schoon van aanzien.

28

Alzo bleef Absalom 65twee volle jaren te Jeruzalem, dat hij des konings aangezicht niet zag.

29

Daarom zond Absalom tot Joab, dat hij hem tot den koning zond; maar hij wilde niet tot hem komen. Zo zond hij nog ten anderen male; evenwel wilde hij niet komen.

30

Zo zeide 66hij tot zijn knechten: Ziet, het stuk akker van Joab is aan de 67zijde van het mijne en hij heeft gerst daarop; gaat heen en steekt het aan met vuur. En Absaloms knechten staken dat stuk akker aan met vuur.

31

Toen maakte zich Joab op en kwam tot Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uw knechten het stuk akker dat mijne is, met vuur aangestoken?

32

En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zende om te zeggen: Waarom ben ik van Gesur gekomen? Het ware mij goed dat ik nog daar ware. 68Nu dan, laat mij het aangezicht des konings zien; is er dan nog 69een misdaad in mij, zo dode hij mij.

33

Toen ging Joab in tot den koning en 70zeide het hem aan. Toen riep hij Absalom, en hij kwam tot den koning in en boog zich voor hem op zijn aangezicht ter aarde, voor des konings aangezicht; en de koning 71kuste Absalom.