HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 5.

De Filistijnen stellen de ark Gods te Asdod in het huis van hun afgod Dagon, vs. 1, enz. Die voor dezelve afvalt, 3. Dit geschiedt des anderen daags wederom, en zijn hoofd en handen breken van zijn lichaam af, 4. De Filistijnen worden met de spenen zeer zwaarlijk geplaagd in al de steden waar zij de ark brachten, 6. Zodat zij zich met elkander beraden hoe zij de ark zouden kwijt worden, 7. Zij zenden haar naar Ekron, 10. Waarover die zich ontstelden, 10. Eindelijk besluiten zij dezelve den Israëlieten weder te huis te zenden, 11.

De ark in Dagons tempel
1

DE Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij brachten ze van 1Eben-Haëzer tot 2Asdod.

2

En de Filistijnen namen de ark Gods en zij brachten ze 3in het huis van Dagon, en stelden ze bij Dagon.

3

Maar als die van Asdod des anderen daags vroeg opstonden, zie, zo was Dagon op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des HEEREN. En zij namen Dagon en zetten hem weder op zijn plaats.

4

Toen zij nu des anderen daags des morgens vroeg opstonden, zie, Dagon lag op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des HEEREN, maar het hoofd van Dagon en de beide palmen zijner handen afgehouwen aan den dorpel; alleenlijk was 4Dagon daarop overgebleven.

5

5Daarom treden de priesters van Dagon en allen die in het huis van Dagon komen, niet 6op den dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag.

6

Doch de 7hand des HEEREN was zwaar over die van Asdod en 8verwoestte hen; en Hij sloeg hen met 9spenen, aAsdod en haar landpalen.

7

Toen nu de mannen te Asdod zagen dat het alzo toeging, zo zeiden zij: Dat de ark des Gods van Israël bij ons niet blijve, want Zijn hand is hard over ons en over Dagon, onzen god.

8

Daarom zonden zij heen en verzamelden tot zich al de vorsten der Filistijnen, en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark des Gods van Israël doen? En 10die zeiden: Dat de ark des Gods van Israël rondom 11Gath ga. Alzo droegen zij de ark des Gods van Israël rondom.

9

En het geschiedde nadat zij die hadden rondom gedragen, zo was de hand des HEEREN tegen die stad met een zeer grote 12kwelling; want Hij sloeg de lieden dier stad van den kleine tot den grote, en zij hadden 13spenen 14in de verborgen plaatsen.

10

Toen zonden zij de ark Gods naar 15Ekron; maar het geschiedde als de ark Gods te Ekron kwam, 16zo riepen 17die van Ekron, zeggende: Zij hebben de ark des Gods van Israël tot mij rondom gebracht om mij en mijn volk te doden.

11

En zij zonden heen en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark des Gods van Israël heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zij 18mij en mijn volk niet dode; want er was een 19dodelijke kwelling in de ganse stad en de hand Gods was er zeer zwaar.

12

En de mensen 20die niet stierven, werden geslagen met spenen, zodat het geschrei der 21stad opklom naar den hemel.