HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 5.

Mozes en Aäron dienen Farao aan wat God hun te zeggen bevolen had, vs. 1, enz. Hij wederstaat hen, en bekijft hen, 4. Der Israëlieten lasten worden verzwaard, 5. Zij murmureren tegen Mozes en Aäron, 20. Mozes klaagt het God, 22. God belooft hen te verlossen, 24.

Mozes en Aäron voor Farao
1

EN daarna gingen Mozes en Aäron heen en zeiden tot Farao: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn.

2

Maar Farao zeide: aWie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou om Israël te laten trekken? bIk ken den HEERE niet en zal ook Israël niet laten trekken.

3

Zij dan zeiden: cDe God der Hebreeën is ons ontmoet; zo laat ons toch heentrekken den weg van drie dagen in de woestijn, en den HEERE onzen God offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie of met het zwaard.

4

Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij, Mozes en Aäron, waarom trekt gij het volk af van hun werken? Gaat heen tot uw lasten.

5

Voorts zeide Farao: Zie, 1het volk des lands is alrede te veel; en 2zoudt gijlieden hen doen rusten van hun lasten?

6

Daarom beval Farao in denzelven dag den 3aandrijvers onder het volk en deszelfs 4ambtlieden, zeggende:

7

Gij 5zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven 6tot het maken der tichelstenen, als gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan en stro voor zichzelven verzamelen.

8

En 7het getal der tichelstenen die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen; gij zult daarvan niet verminderen, want zij gaan ledig; daarom roepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren.

9

Men verzware den dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, en zich niet vergapen aan 8leugenachtige woorden.

10

Toen gingen de aandrijvers des volks en hun ambtlieden uit en spraken tot het volk, zeggende: Zo zegt Farao: Ik zal ulieden geen stro geven.

11

Gaat gij zelven heen, haalt u stro, waar gij het vindt; doch van uw dienst zal 9niets verminderd worden.

12

Toen verstrooide zich het volk in het ganse land van Egypte, dat het stoppelen verzamelde voor stro.

13

En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stro was.

14

En de ambtlieden der kinderen Israëls, die Farao's aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en 10men zeide: Waarom hebt gijlieden uw gezette werk niet voleindigd in het maken der tichelstenen, 11gelijk tevoren, alzo ook gisteren en heden?

15

Derhalve gingen de ambtlieden der kinderen Israëls en schreeuwden tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uw knechten alzo?

16

Aan uw knechten wordt geen stro gegeven, en 12zij zeggen tot ons: Maakt de tichelstenen; en zie, uw knechten worden geslagen, doch de schuld is 13uws volks.

17

Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laat ons den HEERE offeren.

18

Zo gaat nu heen, arbeidt; doch stro zal u niet gegeven worden; evenwel zult gij het getal der tichelstenen leveren.

19

Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israëls, 14dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen van uw tichelstenen, van het 15dagwerk op zijn dag.

20

En zij ontmoetten Mozes en Aäron, die tegen hen over stonden, toen zij van Farao uitgingen;

21

En zeiden tot hen: 16De HEERE zie op u en 17richte het, dewijl gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt 18voor Farao en voor zijn knechten, 19gevende een zwaard in hun handen om ons te doden.

Gods belofte in den nood
22

Toen 20keerde Mozes weder tot den HEERE en zeide: Heere, waarom hebt Gij dit volk kwaad gedaan? Waarom hebt Gij mij nu gezonden?

23

Want van toen af dat ik tot Farao ben ingegaan om in 21Uw Naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan; en Gij hebt Uw volk 22geenszins verlost.

24

Toen zeide de HEERE tot Mozes: Nu zult gij zien wat Ik aan Farao doen zal; 23want door een machtige hand zal hij hen laten trekken, ja, door een machtige hand zal hij hen uit zijn land drijven.