HET HEILIG *EVANGELIE, naar de beschrijving van^MATTHÉÜS

HOOFDSTUK 21.

1 Christus doet Zijn ingang binnen Jeruzalem, zittende op een ezel. 12 Drijft de verkopers en kopers uit den tempel. 14 En geneest aldaar blinden en kreupelen. 15 Verantwoordt het roepen der kinderen tegen de afgunst der overpriesters. 19 Vervloekt een vijgenboom, die daarop terstond verdort. 21 Wijst de kracht des geloofs aan. 23 Beantwoordt de vraag der overpriesters en oversten des volks, uit wat macht Hij zulks deed, met een wedervraag van den doop van Johannes. 28 Overtuigt hen van hun ongehoorzaamheid met een gelijkenis van twee zonen. 33 En dreigt hun ondergang door een andere gelijkenis, van een heer eens wijngaards, wiens knechten en zoon van de landlieden mishandeld en gedood werden.

De intocht in Jeruzalem
1

EN aals zij nu Jeruzalem genaakten en gekomen waren te 1Bethfagé, aan den 2Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen:

2

Gaat heen in het vlek dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden en een veulen met haar; ontbindt ze 3en brengt ze tot Mij.

3

En indien iemand u iets zegt, zo zult gij zeggen dat de Heere deze van node heeft, en hij zal ze terstond 4zenden.

4

Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende:

5

bZegt 5de dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een 6ezelin en een veulen, zijnde een 7jong ener jukdragende ezelin.

6

En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende gelijk Jezus hun bevolen had,

7

Brachten de ezelin en het veulen, cen legden hun klederen op dezelve, en dzetten Hem 8daarop.

8

En de meeste schare 9spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op den weg.

9

En de scharen die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: 10Hosanna den Zone Davids! eGezegend 11is Hij Die komt in den 12Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!

10

En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze?

11

En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Nazareth in Galiléa.

De tempelreiniging
12

fEn Jezus ging in den tempel Gods en 13dreef uit allen die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafels der 14wisselaars en de zitstoelen dergenen die de duiven verkochten.

13

En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: gMijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een 15moordenaarskuil gemaakt.

14

En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas dezelve.

15

hAls nu de overpriesters en schriftgeleerden zagen de 16wonderheden die Hij deed, en de kinderen, roepende in den tempel en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk,

16

En zeiden tot Hem: 17Hoort Gij wel wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: iUit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof 18toebereid?

i Ps. 8:3.
17

En hen verlatende, ging Hij vandaar uit de stad naar 19Bethanië en 20overnachtte aldaar.

De verdorde vijgenboom
18

kEn des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem.

19

En ziende een vijgenboom aan den weg, ging Hij naar hem toe en vond niets aan denzelven dan alleenlijk bladeren, en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid. En de vijgenboom verdorde terstond.

20

En de discipelen dat ziende, verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgenboom zo terstond verdord?

21

Doch Jezus antwoordende zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: lIndien gij 21geloof hadt en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen hetgeen den vijgenboom is geschied, maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen, het zou geschieden.

22

mEn al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen.

De vraag naar Jezus' bevoegdheid
23

nEn als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: o22Door wat 23macht doet Gij 24deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven?

24

En Jezus antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één 25woord vragen, hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen door wat macht Ik deze dingen doe.

25

De 26doop van Johannes, vanwaar was die? 27Uit den hemel of uit de mensen? En zij overlegden 28bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?

26

En indien wij zeggen: Uit de mensen, zo vrezen wij de schare; pwant zij houden allen Johannes voor een profeet.

27

En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe.

De twee zonen
28

Maar wat dunkt u? Een mens had twee 29zonen, en gaande tot den 30eerste, zeide: Zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.

29

Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen.

30

En gaande tot den 31tweede, zeide desgelijks. En deze antwoordde en zeide: qIk ga, heer; en hij ging niet.

31

Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat de 32tollenaars en de hoeren u 33voorgaan in het Koninkrijk Gods.

32

rWant Johannes is tot u gekomen in den 34weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en hoeren hebben hem geloofd; doch gij, zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te geloven.

De boze wijngaardeniers
33

Hoort een andere gelijkenis. sEr was 35een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een 36tuin daarom, en groef een 37wijnpersbak daarin, en bouwde een 38toren, en 39verhuurde dien den landlieden, en reisde buitenslands.

34

Toen nu de tijd der vruchten genaakte, 40zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden om zijn vruchten te ontvangen.

35

En de landlieden nemende zijn dienstknechten, hebben 41den ene geslagen en den andere gedood en den derde tgestenigd.

36

Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eerste, en zij deden hun desgelijks.

37

En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien.

38

Maar de landlieden den zoon ziende, zeiden onder elkander: vDeze is de erfgenaam; xkomt, laat ons hem doden en zijn erfenis aan ons behouden.

39

En hem nemende, wierpen zij hem uit, buiten den wijngaard, en doodden hem.

40

Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen?

41

Zij zeiden tot Hem: Hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard anderen landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven.

42

Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: y42De Steen Dien de bouwlieden 43verworpen hebben, Deze is geworden tot een 44Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?

43

Daarom zeg Ik ulieden, zdat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, aen een volk gegeven dat 45zijn vruchten voortbrengt.

44

bEn wie op dezen Steen 46valt, die zal verpletterd worden; en cop wien Hij 47valt, dien zal Hij 48vermorzelen.

45

dEn als de overpriesters en farizeeën deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij dat Hij van hen sprak.

46

En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden evoor een profeet.