PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 14.

Wijze en dwaze vrouwen, vs. 1. Recht wandelen en afwijken, 2, 14. Dwaze en wijze redenen, 3, 7. Akkerbouw, 4. Getuigen, 5, 25. Spotters, 6. Kloekzinnigheid en slechtigheid, 8, 15, 18. Schuldbekentenis, 9. Droefenis en blijdschap des harten, 10, 13, 30. Staat der goddelozen en vromen, 11, 32. Eigen goeddunken, 12. Voorzichtigheid en haastige toorn, 16, 17, 29. Kwaden moeten de goeden ontzien, 19. Armoede en rijkdom, 20, 23, 24, 31. Verachting des naasten, 21. Kwaad en goed doen, 22. Zure arbeid en ijdel geklap, 23. Vreze des Heeren, 26, 27. Heerlijkheid der koningen, 28. Verdrukking en liefde der armen, 31. Wijsheid, 33. Eer en schande eens volks, 34. Konings knechten, 35.

Wijsheid in de levenswandel
1

ELKE1 wijze vrouw 2bouwt haar huis, maar 3die zeer dwaas is, breekt het af met 4haar handen.

2

aDie 5in zijn oprechtheid wandelt, vreest den HEERE; maar die 6afwijkt 7in zijn wegen, veracht 8Hem.

3

In den mond des dwazen is een 9roede des hoogmoeds, maar de lippen der wijzen 10bewaren hen.

4

Als er geen 11ossen zijn, zo is de kribbe 12rein; maar door de kracht van den os is der inkomsten veel.

5

Een 13waarachtig bgetuige zal niet liegen, maar een vals getuige 14blaast leugens.

6

De spotter zoekt wijsheid en er is 15geen, maar de wetenschap is voor den verstandige 16licht.

7

Ga weg van de tegenwoordigheid eens zotten mans, want gij zoudt bij hem geen 17lippen der wetenschap merken.

8

De wijsheid des kloekzinnigen is 18zijn weg te verstaan, maar dwaasheid der zotten is 19bedriegerij.

9

Elke dwaas zal 20de schuld 21verbloemen, maar onder de oprechten is 22goedwilligheid.

10

Het hart kent 23zijn eigen 24bittere droefheid, en een vreemde zal zich met 25deszelfs blijdschap niet vermengen.

11

Het 26huis der goddelozen zal verdelgd worden, maar de 27tent der oprechten zal bloeien.

12

cEr is een 28weg die 29iemand recht schijnt, maar 30het laatste van dien zijn 31wegen des doods.

13

Het hart zal ook 32in het lachen 33smart hebben, den 34het laatste 35van die blijdschap is droefheid.

14

36Die afkerig van hart is, zal 37van zijn ewegen 38verzadigd worden; maar een goed man 39van zichzelven.

15

De slechte gelooft alle 40woord, maar de kloekzinnige 41merkt op zijn gang.

16

De wijze vreest en wijkt van het kwade, maar de zot 42is oplopend toornig en zorgeloos.

17

Die 43haastig is tot toorn, zal dwaasheid doen; en een man 44van schandelijke verdichtselen zal gehaat worden.

18

De slechten 45erven dwaasheid, maar de kloekzinnigen zullen zich 46met wetenschap kronen.

19

De kwaden 47buigen voor het aangezicht der goeden neder, en de goddelozen 48voor de poorten des rechtvaardigen.

20

fDe arme wordt zelfs van zijn 49vriend gehaat, maar de liefhebbers des rijken zijn vele.

f Spr. 19:4, 7.
21

50Die zijn naaste 51veracht, zondigt; maar die zich 52der nederigen ontfermt, die is welgelukzalig.

22

53 54Dwalen zij niet 55die kwaad stichten? gMaar 56weldadigheid en trouw is voor degenen die goed stichten.

23

57In allen smartelijken arbeid is 58overschot, maar het 59woord der lippen strekt alleen tot gebrek.

24

Der wijzen 60kroon is hun 61rijkdom, de dwaasheid 62der zotten 63is dwaasheid.

25

Een 64waarachtig getuige 65redt 66de zielen, maar die 67leugens blaast, is 68een bedrieger.

26

In de vreze des HEEREN is een 69sterk vertrouwen, en Hij zal 70Zijn kinderen een Toevlucht wezen.

27

De vreze des HEEREN his 71een springader des levens, om af te wijken van de 72strikken des doods.

28

In de menigte des volks is des konings heerlijkheid, maar in gebrek van volk is 73eens vorsten verstoring.

29

De 74lankmoedige 75is groot van verstand, maar die 76haastig is van gemoed, 77verheft de dwaasheid.

30

Een 78gezond hart is 79het leven 80des vleses, maar nijd is verrotting der 81beenderen.

31

iDie den arme 82verdrukt, smaadt 83deszelfs Maker; kmaar die zich des nooddruftigen ontfermt, die eert Hem.

32

De goddeloze zal heengedreven worden in zijn 84kwaad, maar de rechtvaardige 85betrouwt zelfs 86in zijn dood.

33

lWijsheid 87rust in het hart des verstandigen, maar wat in het binnenste der zotten 88is, wordt bekend.

34

Gerechtigheid 89verhoogt een volk, maar de zonde 90is een schandvlek der natiën.

35

Het welbehagen des konings is over een verstandigen 91knecht, maar zijn verbolgenheid zal zijn over dengene 92die beschaamd maakt.