DE ZENDBRIEF VAN DEN 1APOSTEL PAULUSAAN DE2HEBREEËN

HOOFDSTUK 8.

1 De apostel verhaalt, uit hetgeen nu bewezen is, wat wij voor een uitnemenden Hogepriester hebben. 3 En wat Hij ook voor een offerande hebben moest. 4 Bewijst dat Zijn bediening niet moest zijn als der andere priesters, die het voorbeeld dienden hier op aarde, maar dat dezelve moest zijn in den hemel, naar de hemelse afbeelding. 6 Komt daarna tot de beschrijving van de uitnemendheid des nieuwen verbonds, waarvan Hij Middelaar is. 8 En verhaalt uit Jeremia 31 de instelling en beloften van hetzelve. 13 En besluit hieruit dat het oude is tenietgedaan.

Christus Hogepriester van een beter verbond
1

DE1 hoofdsom nu der dingen waarvan wij spreken, is, adat wij hebben zodanigen Hogepriester, bDie gezeten is 2aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen,

2

Een Bedienaar 3des heiligdoms, en 4des waren 5tabernakels, welken de Heere heeft opgericht, en geen mens.

3

6Want een iegelijk hogepriester wordt gesteld om gaven en slachtoffers te offeren; cwaarom het noodzakelijk was dat ook Deze 7wat had dat Hij zou offeren.

c Ef. 5:2.
4

Want indien Hij op aarde ware, 8zo zou Hij zelfs geen priester zijn, dewijl er priesters zijn die 9naar de wet gaven offeren;

5

dWelke het voorbeeld en de schaduw 10der hemelse dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, eals hij den tabernakel volmaken zou. Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar 11de afbeelding 12die u 13op den berg getoond is.

6

fEn nu heeft 14Hij zoveel uitnemender bediening gekregen, als Hij ook 15eens beteren verbonds Middelaar is, hetwelk in 16betere beloftenissen 17bevestigd is.

7

Want indien dat eerste verbond 18onberispelijk geweest ware, zo zou voor het tweede geen plaats gezocht geweest zijn.

8

Want 19hen 20berispende, zegt Hij tot hen: gZie, 21de dagen komen, spreekt de Heere, en Ik zal 22over het huis Israëls en over het huis van Juda een nieuw 23verbond 24oprichten;

g Jer. 31:31, 32, 33, 34.
9

Niet naar het verbond dat Ik 25met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden; want zij zijn in dat Mijn verbond niet gebleven, en Ik heb 26op hen niet geacht, zegt de Heere.

10

Want dit is het verbond dat Ik met het huis Israëls 27maken zal na die dagen, zegt de Heere: hIk zal Mijn wetten 28in hun verstand geven, en in hun harten zal Ik die inschrijven; ien Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.

11

kEn zij zullen 29niet leren een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder, zeggende: Ken den Heere; want zij zullen Mij 30allen kennen, van den kleine onder hen tot den grote onder hen.

12

Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en hun overtredingen zal Ik 31geenszins meer gedenken.

13

32Als Hij zegt: Een nieuw verbond, zo heeft Hij het eerste 33oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij 34de verdwijning.