DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 20.

Sommige oudsten des volks komen weder tot den profeet om God raad te vragen, vs. 1. God laat hun door den profeet zeggen, dat Hij van hen niet gevraagd wil zijn, maar houdt hun voor, Zijn grote lankmoedigheid en de gedurige hardnekkige afgoderijen hunner voorvaderen, in Egypte, 5. In de woestijn, 13. En in Kanaän, 28. Belooft nochtans Zijn volk weder te vergaderen en te herstellen door het Evangelie, 33. Profeterende wederom, onder den naam van het zuiderwoud, de verstoring van Jeruzalem en Juda, 46. De profeet klaagt over de bespotting zijner landslieden, 49.

Israëls zonden sedert den uittocht uit Egypte
1

EN het geschiedde in het 1zevende jaar, in de 2vijfde maand, op den tiende derzelver maand, dat er mannen uit de 3oudsten van Israël kwamen om den HEERE 4te avragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht.

2

Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

3

Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij om Mij te vragen? 5Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik van u gevraagd worde, spreekt de Heere HEERE!

4

Zoudt gij hun b6recht geven, 7zoudt gij hun recht geven, o mensenkind? Maak hun de 8gruwelen hunner vaderen bekend.

5

En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israël 9verkoos, czo 10hief Ik Mijn hand op tot het 11zaad van het huis Jakobs, en maakte Mijzelven hun in Egypteland d12bekend; ja, Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE uw God.

c Ex. 6:7.
6

Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, 13vloeiende van melk en honing, 14hetwelk het sieraad is van alle landen.

7

En Ik zeide tot hen: Eenieder werpe 15de verfoeiselen zijner ogen weg, en 16verontreinigt ulieden niet met 17de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God.

8

Maar zij waren wederspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet horen; 18niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik dat Ik 19Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om 20Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland.

9

Doch Ik 21deed het 22om Mijns Naams wil, opdat hij niet 23ontheiligd werd voor de ogen der heidenen in welker midden zij waren, aan 24welke Ik Mij, voor 25derzelver ogen, bekendgemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren.

10

En Ik voerde hen uit eEgypteland, en bracht hen in de 26woestijn.

11

27Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, en maakte hun Mijn rechten bekend; f28dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven.

12

Daartoe ook gaf Ik hun Mijn g29sabbatten, om een 30teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, 31Die hen heilig.

g Ex. 20:8; 31:13, enz.; 35:2.
13

Maar het huis Israëls werd wederspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijn inzettingen niet, en verwierpen Mijn rechten; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; en zij h32ontheiligden Mijn sabbatten zeer, dat Ik zeide Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen.

14

Maar Ik 33deed het om Mijns Naams wil, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van die heidenen voor welker ogen Ik hen 34uitvoerde.

15

Evenwel 35hief Ik ook Mijn hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land dat Ik hun gegeven had, 36vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen;

16

Daarom dat zij Mijn rechten verwierpen 37en in Mijn inzettingen niet wandelden en Mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart 38wandelde hun drekgoden na.

17

Doch Mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdierf, en geen 39voleinding met hen maakte in de woestijn.

18

Maar Ik zeide 40tot hun kinderen in de woestijn: 41Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, en onderhoudt 42hun rechten niet, en 43verontreinigt u niet met hun drekgoden.

19

Ik ben de HEERE uw God, 44wandelt in Mijn inzettingen, en onderhoudt Mijn rechten en doet dezelve.

20

En 45heiligt Mijn sabbatten, en zij zullen tot een 46teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet dat Ik de HEERE uw God ben.

21

Maar die kinderen waren ook wederspannig tegen Mij; zij wandelden niet in Mijn inzettingen, en Mijn rechten namen zij niet waar om die te doen; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; zij ontheiligden Mijn sabbatten, dat 47Ik zeide 48Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, 49volbrengende Mijn toorn tegen hen in de woestijn.

22

Doch 50Ik keerde Mijn hand af, en 51deed het om Mijns Naams wil, opdat hij voor de ogen der heidenen niet zou 52ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had.

23

Ik 53hief ook Mijn hand tot hen op in de woestijn, dat Ik hen verspreiden zou onder de heidenen, en hen verstrooien in de landen;

24

Omdat zij Mijn rechten niet gedaan hadden, maar Mijn inzettingen verworpen en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, en 54hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren.

25

Daarom gaf Ik hun ook 55besluiten die 56niet goed waren, en rechten 57waarbij zij niet leven zouden.

26

En Ik 58verontreinigde hen in hun giften, omdat zij 59door het ivuur deden doorgaan 60al wat de baarmoeder opent; 61opdat Ik hen verwoesten zou, teneinde dat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben.

27

Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Hiermede nog hebben Mij uw vaderen gesmaad, dat zij 62door overtreding tegen Mij overtreden hebben.

28

63Als Ik hen 64in het land gebracht had over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven had om hetzelve hun te geven, zo zagen zij naar allen hogen heuvel en alle 65dicht geboomte, en offerden daar hun offers, en gaven daar hun 66tergende offeranden, en daar zetten zij hun lieflijken reuk, en daar 67offerden zij hun drankoffers.

29

En Ik zeide tot hen: Wat is die 68hoogte waarheen gij gaat? Nochtans is de naam daarvan genaamd Hoogte, tot op dezen dag toe.

30

Daarom, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: 69Zijt gij 70verontreinigd geworden 71in den weg uwer vaderen, en 72hoereert gij achter hun verfoeiselen?

31

73Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden, tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd 74worde!

32

Daarom, wat 75in uw geest opgeklommen is, 76zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen en als de geslachten der landen zijn, dienende 77hout en steen.

Een nieuwe uittocht
33

Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Zo Ik niet met een 78sterke hand en 79uitgestrekten arm, en met een 80uitgegoten grimmigheid 81over u zal regeren!

34

Want Ik zal u 82uit de volken voeren, en u vergaderen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door een uitgegoten grimmigheid.

35

Daartoe zal Ik u brengen 83in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar 84rechten 85aangezicht aan aangezicht;

36

Gelijk als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van Egypteland, alzo zal Ik met u rechten, spreekt de Heere HEERE.

37

En Ik zal ulieden 86onder de roede doen doorgaan, en Ik zal 87u brengen 88onder den band des verbonds.

38

Daartoe zal Ik 89die rebel zijn en die tegen Mij overtreden, uit ulieden 90uitzuiveren; Ik zal hen 91uit het land hunner vreemdelingschappen 92uitvoeren, en zij zullen 93in het landschap Israëls 94niet wederkomen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

39

En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: 95Gaat heen, dient eenieder zijn drekgoden, ook 96hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer 97Mijn heiligen Naam met 98uw giften en met uw drekgoden.

40

Want 99op Mijn heiligen berg, op den hogen berg Israëls, spreekt de Heere HEERE, daar zal Mij 100het ganse huis Israëls in het land dienen, zij allen; daar zal Ik welgevallen 1aan hen nemen, en daar zal Ik uw 2hefoffers eisen, en de eerstelingen uwer heffingen met al uw 3geheiligde dingen.

41

Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen 4om den lieflijken reuk, wanneer Ik u van de volken uitvoeren en u vergaderen zal uit de landen in dewelke gij zult verstrooid zijn, en Ik zal in u 5geheiligd worden voor de ogen der heidenen.

42

En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, als Ik u in het landschap Israëls gebracht zal hebben, in het land waarover Ik Mijn hand opgeheven heb om hetzelve uw vaderen te geven.

43

Daar 6zult gij dan gedenken aan uw wegen en aan al uw handelingen waarmede gij u 7verontreinigd hebt, en gij zult van uzelven een 8walging hebben over al uw boosheden die gij gedaan hebt.

44

Zo zult gij weten dat Ik de HEERE ben, als Ik met u gedaan zal hebben 9om Mijns Naams wil, niet naar uw boze wegen, noch naar uw verdorven handelingen, o huis Israëls, spreekt de Heere HEERE.

45

Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

46

Mensenkind, 10zet uw aangezicht 11naar den weg van het zuiden, en 12drup tegen het zuiden, en profeteer tegen het 13woud van het veld in het zuiden,

47

En zeg tot het 14zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal 15een vuur in u aansteken, hetwelk in u 16allen kgroenen boom en allen dorren boom verteren zal; 17de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden 18alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe.

48

En alle 19vlees zal zien dat Ik, de HEERE, dat aangestoken heb; het zal niet uitgeblust worden.

49

En ik zeide: Ach Heere HEERE, 20zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van 21gelijkenissen?