DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 20.

Sommige oudsten des volks komen weder tot den profeet om God raad te vragen, vs. 1. God laat hun door den profeet zeggen, dat Hij van hen niet gevraagd wil zijn, maar houdt hun voor, Zijn grote lankmoedigheid en de gedurige hardnekkige afgoderijen hunner voorvaderen, in Egypte, 5. In de woestijn, 13. En in Kanaän, 28. Belooft nochtans Zijn volk weder te vergaderen en te herstellen door het Evangelie, 33. Profeterende wederom, onder den naam van het zuiderwoud, de verstoring van Jeruzalem en Juda, 46. De profeet klaagt over de bespotting zijner landslieden, 49.


Israëls zonden sedert den uittocht uit Egypte

1EN het geschiedde in het 1zevende jaar, in de 2vijfde maand, op den tiende derzelver maand, dat er mannen uit de 3oudsten van Israël kwamen om den HEERE 4te avragen; en zij zaten neder voor mijn aangezicht.

1Te weten na de wegvoering van Jojachin. Vgl. Ez. 1 op vers 2; 8 op vers 1.

2Zie van deze maand Num. 33 op vers 38.

3Zie Ez. 8:1.

4Te weten wat uitkomst het Joodse volk uit al zijn ellenden zou hebben, zowel in Jeruzalem en Judea als daar in het land van Babylonië; en wat hun te doen stond om de straffen waarmede zij gedreigd werden, te ontgaan. Hoe de Heere gevraagd werd, zie Ez. 14 op vers 3.

a Ez. 14:3.

2Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

3Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij om Mij te vragen? 5Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik van u gevraagd worde, spreekt de Heere HEERE!

5Dat is, Ik wil van u niet gevraagd zijn. Zie van deze eedzwering Num. 14 op vers 23.

4Zoudt gij hun b6recht geven, 7zoudt gij hun recht geven, o mensenkind? Maak hun de 8gruwelen hunner vaderen bekend.

6Hebr. oordelen, dat is hier, voorspreken, ontschuldigen, verdedigen, verantwoorden, verweren. Alzo Ez. 22:2; 23:36. Vgl. Gen. 15, de aant. op vers 14, over het woord richten. Anders: Zult gij hen niet oordelen of richten? enz., dat is, oordelende bestraffen, als volgt.

7Hij verdubbelt de rede, om die te meer kracht te geven; en wil zeggen, dat hij hen geenszins moest voorspreken of verdedigen. Vgl. Num. 17:12. Richt. 5:12, 27.

8Te weten die zij met hun vaderen gemeen hebben; opdat zij verzinnen hoe diep zij in hun boosheid steken en hoelang Ik hen daarin verdragen heb.

b Ez. 22:2; 23:36.

5En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israël 9verkoos, czo 10hief Ik Mijn hand op tot het 11zaad van het huis Jakobs, en maakte Mijzelven hun in Egypteland d12bekend; ja, Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE uw God.

9Dat is, verklaarde verkoren te hebben uit alle volken en natiën der aarde, opdat het Mij tot een heilig volk zou zijn. Vgl. Deut. 4:37; 7:6; 14:2; 26:18.

10Dat is, beloofde met ede dat voor Mijn volk te houden, Gen. 22:16. Ex. 6:7. De hand opheffen voor zweren. Het is menselijkerwijze van God gesproken. Zie Gen. 14 op vers 22.

11Dat is, nakomelingen. Zie Gen. 9 op vers 9.

12Te weten door Mozes en Aäron. Zie Exodus 3; 4, enz.

c Ex. 6:7. d Ex. 3:8; 4:31.

6Ten zelven dage hief Ik Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land dat Ik voor hen uitgespeurd had, 13vloeiende van melk en honing, 14hetwelk het sieraad is van alle landen.

13Zie Ex. 3 op vers 8.

14Alzo vers 15. Ez. 26:20. Zie ook van de heerlijkheid van het land Kanaän, Deut. 8:7; 32:13. Ps. 106:24.

7En Ik zeide tot hen: Eenieder werpe 15de verfoeiselen zijner ogen weg, en 16verontreinigt ulieden niet met 17de drekgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God.

15Zo noemt God de beelden en al hun goddeloos gereedschap, omdat zij verfoeilijk voor Hem zijn, en voor alle mensen zijn moeten, waarop nochtans de Israëlieten met vermaking hun ogen sloegen. Zie 1 Kon. 11 op vers 5. 2 Kron. 15 op vers 8.

16Hetwelk geschiedt met die ter afgoderij op te richten, en dezelve godsdienstige eer inwendiglijk of uitwendiglijk te bewijzen. Alzo vss. 30, 31. Ez. 23:7; 36:25. Afgoderij is geestelijke onreinheid. Vgl. Gen. 35:2. 2 Kron. 29:16, enz. Hierom wordt zij ook hoererij of overspel genaamd. Zie Lev. 17 op vers 7.

17Die zeer gruwelijk en belachelijk waren, als de kalveren, krokodillen, apen, de ibis, welken men schrijft in Egypte een vogel te zijn als een ooievaar die de slangen opeet, enz.

8Maar zij waren wederspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet horen; 18niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik dat Ik 19Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om 20Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland.

18Hebr. eenieder verwierpen de verfoeiselen hunner ogen niet; of: wierpen niet weg; alzo in de volgende woorden; dat is, niemand, of geen van hen, welverstaande van het meeste deel. Zie 1 Kon. 11 op vers 34.

19Zie Ps. 79 op vers 6.

20Zie Ez. 7 op vers 8.

9Doch Ik 21deed het 22om Mijns Naams wil, opdat hij niet 23ontheiligd werd voor de ogen der heidenen in welker midden zij waren, aan 24welke Ik Mij, voor 25derzelver ogen, bekendgemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren.

21Te weten wat Ik gedaan heb, namelijk hen belovende uit Egypteland te verlossen, Gen. 15:14. Ex. 3:8. Vgl. vss. 14, 22.

22Dat is, niet omdat zij het verdienden of waardig waren, maar omdat Ik dat uit loutere genade beloofd had, en wilde in Mijn woord waarachtig bevonden worden. Vgl. vss. 14, 22, 44, enz. Dan. 9:19. Rom. 9:17, 23. Ef. 1:6.

23Zie vss. 21, 24, 39. Lev. 18 op vers 21. Ez. 39:7.

24Namelijk Israëlieten.

25Te weten der heidenen, en voornamelijk der Egyptenaars, die al Gods wonderwerken hadden gezien, Ex. 14:18. Num. 33:3.

10En Ik voerde hen uit eEgypteland, en bracht hen in de 26woestijn.

26Die zich uitstrekt van de Rode Zee tot aan de palen van het land Kanaän.

e Ex. 13:18.

1127Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, en maakte hun Mijn rechten bekend; f28dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven.

27Te weten aan den berg Sinaï, van denwelken zie Ex. 19 op vers 1. Zie ook Lev. 7:38; 25:1 met de aant.

28Zie Lev. 18 op vers 5. Deut. 6 op vers 25.

f Lev. 18:5. Rom. 10:5. Gal. 3:12.

12Daartoe ook gaf Ik hun Mijn g29sabbatten, om een 30teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, 31Die hen heilig.

29Zie van dit woord Lev. 25 op vers 2.

30Dat is, een ceremoniële afbeelding en beduiding van den geestelijken en eeuwigen sabbat. Alzo vers 20.

31Dat is, uit genade afzonder van andere mensen, opdat Ik hun God zij, en zij Mijn volk, hetwelk Ik Mij door het bloed van den Messias reinige en door Mijn Woord en Geest heilig make. Zie Lev. 20 op vers 8; 21 op vers 8.

g Ex. 20:8; 31:13.; 35:2.

13Maar het huis Israëls werd wederspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijn inzettingen niet, en verwierpen Mijn rechten; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; en zij h32ontheiligden Mijn sabbatten zeer, dat Ik zeide Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen.

32Te weten door daarop te doen wat God verboden, en te laten wat Hij geboden had.

h Ex. 16:28.

14Maar Ik 33deed het om Mijns Naams wil, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van die heidenen voor welker ogen Ik hen 34uitvoerde.

33Te weten wat Ik hun naar Mijn genadige belofte gedaan heb. Zie op vers 9. Anders: Ik deed het, te weten door hen dikwijls te straffen, als zij tegen Mij in de woestijn murmureerden en zondigden.

34Te weten uit Egypteland, als vers 6.

15Evenwel 35hief Ik ook Mijn hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land dat Ik hun gegeven had, 36vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen;

35Zie op vers 5.

36Zie op vers 6.

16Daarom dat zij Mijn rechten verwierpen 37en in Mijn inzettingen niet wandelden en Mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart 38wandelde hun drekgoden na.

37Of: en in Mijn inzettingen, in die niet wandelden, of: en aangaande Mijn inzettingen, in die niet wandelden. De zin is enerlei.

38Vgl. 1 Kon. 11 op vers 5.

17Doch Mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdierf, en geen 39voleinding met hen maakte in de woestijn.

39Zie van deze manier van spreken Jer. 4 op vers 27. Alzo Ez. 11:13.

18Maar Ik zeide 40tot hun kinderen in de woestijn: 41Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, en onderhoudt 42hun rechten niet, en 43verontreinigt u niet met hun drekgoden.

40Dat is, tot de zonen en dochters dergenen die Ik krachtiglijk uit Egypteland geleid had.

41Zie 1 Kon. 15 op vers 26.

42Dat is, hun wijze en manier van doen. Vgl. Gen. 40:13 en de aant.

43Zie op vers 7.

19Ik ben de HEERE uw God, 44wandelt in Mijn inzettingen, en onderhoudt Mijn rechten en doet dezelve.

44Vgl. 2 Kron. 6:16 en de aant.

20En 45heiligt Mijn sabbatten, en zij zullen tot een 46teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet dat Ik de HEERE uw God ben.

45Dat is, gebruikt ze tot dat heilig einde waartoe Ik ze geheiligd heb. Zie Jer. 17:22.

46Zie op vers 12.

21Maar die kinderen waren ook wederspannig tegen Mij; zij wandelden niet in Mijn inzettingen, en Mijn rechten namen zij niet waar om die te doen; dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven; zij ontheiligden Mijn sabbatten, dat 47Ik zeide 48Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, 49volbrengende Mijn toorn tegen hen in de woestijn.

47Of: Ik dacht. Zeggen voor denken. Zie Gen. 20 op vers 11.

48Zie Ez. 7 op vers 8.

49Alzo vers 8.

22Doch 50Ik keerde Mijn hand af, en 51deed het om Mijns Naams wil, opdat hij voor de ogen der heidenen niet zou 52ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had.

50Te weten van Mijn toorn over hen te volbrengen.

51Te weten dat Ik hen niet in de woestijn vernielde.

52Alzo vers 9.

23Ik 53hief ook Mijn hand tot hen op in de woestijn, dat Ik hen verspreiden zou onder de heidenen, en hen verstrooien in de landen;

53Te weten dreigende hen te straffen. Vgl. Ps. 10:12 en de aant.

24Omdat zij Mijn rechten niet gedaan hadden, maar Mijn inzettingen verworpen en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, en 54hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren.

54Versta ook hun harten. Want deze twee dingen volgen elkander, Job 31:7. Daarom worden zij ook somtijds samengevoegd, Jer. 22:17. Ez. 6:9.

25Daarom gaf Ik hun ook 55besluiten die 56niet goed waren, en rechten 57waarbij zij niet leven zouden.

55Dat is, gezette vonnissen en ordinantiën van Mijn rechtvaardig oordeel, inhoudende de straffen die zij verdiend hadden en ook hebben moeten lijden. Zo is ook het Hebreeuwse woord genomen Job 23:14. Ps. 2:7. Alzo is in het volgende het woord rechten genomen voor straffen, die hun om hun zonden recht toekwamen.

56Dat is, hun niet aangenaam of wel bekomende, maar zeer kwaad en verderfelijk. Zie van deze straffen Num. 16:23, enz.; 21:6; 25:4, enz. Anderen verstaan door deze kwade inzettingen de afgodische wetten der heidenen, dewelke God gezegd wordt den Israëlieten gegeven te hebben, omdat Hij door een rechtvaardig oordeel dezelve daarin heeft laten wandelen tot hun verderf, overmits zij Zijn heilige wetten verlieten. Vgl. Ps. 81:12, 13. Rom. 1:24, enz. 2 Thess. 2:11.

57Hetwelk vervuld is, als zij vergaan zijn in de woestijn en daarna.

26En Ik 58verontreinigde hen in hun giften, omdat zij 59door het ivuur deden doorgaan 60al wat de baarmoeder opent; 61opdat Ik hen verwoesten zou, teneinde dat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben.

58Dat is, Ik verklaarde, bewees en betuigde dat zij onrein, dat is, onheilig, gruwelijk en Mij onaangenaam waren in het offeren van hun giften, die zij Mij toebrachten. Zie van het woord verontreinigen alzo genomen, Lev. 13 op vers 3.

59Dit is hier ingevoegd uit het volgende 31ste vers. Het is ook uit den tekst gelaten Lev. 18:21. Zie van dezen gruwel der heidenen Lev. 18 op vers 21. Sommigen menen dat de Joden dezen gruwel ook den waren God ter eer hebben willen doen.

60Hebr. alle opening der baarmoeder, dat is, alle eerstgeborenen. Alzo Ex. 13:2, enz. Num. 3:12.

61Want God had hen gedreigd, indien zij de heidense gruwelen navolgden, dat Hij hun land verwoesten zou, Lev. 26:22, 31, 32, enz.

i Ez. 16:21.

27Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Hiermede nog hebben Mij uw vaderen gesmaad, dat zij 62door overtreding tegen Mij overtreden hebben.

62Dat is, een bijzondere zonde tegen Mij begaan hebben. Vergelijk de manier van spreken Lev. 5:15. Num. 5:27. Joz. 7:1.

2863Als Ik hen 64in het land gebracht had over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven had om hetzelve hun te geven, zo zagen zij naar allen hogen heuvel en alle 65dicht geboomte, en offerden daar hun offers, en gaven daar hun 66tergende offeranden, en daar zetten zij hun lieflijken reuk, en daar 67offerden zij hun drankoffers.

63Hier wordt verhaald de voorgemelde bijzondere overtreding.

64Dat is, in het land van Kanaän, dat Ik hun vaderen beloofd had.

65Dat is, dat zeer dik en doorvlochten is van takken en bladeren. Vgl. Lev. 23:40. Neh. 8:16.

66Hebr. de terging hunner offerande, dat is, de offeranden, waarmede zij Mij tergden en tot toorn verwekten.

67Zie Ps. 16 op vers 4.

29En Ik zeide tot hen: Wat is die 68hoogte waarheen gij gaat? Nochtans is de naam daarvan genaamd Hoogte, tot op dezen dag toe.

68Wat de afgodische hoogten geweest zijn, zie Lev. 26 op vers 30. De Heere aldus sprekende, vraagt spotswijze wat het te beduiden had, dat zij daarheen gingen om te offeren. Want hoewel Hij hun zulks steeds door Zijn profeten verboden had, zo bleef nochtans met den afgodendienst zelfs de naam der plaats bij hen in eer en waarde.

30Daarom, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: 69Zijt gij 70verontreinigd geworden 71in den weg uwer vaderen, en 72hoereert gij achter hun verfoeiselen?

69Te weten door de eer en den dienst die gij den afgoden doet. Zie op vers 7.

70Anders: Zijt gij niet verontreinigd geworden, enz.

71Dat is, naar of met de manier van doen uwer vaderen. Zie Spr. 6 op vers 6.

72Zie Lev. 17 op vers 7; 20 op vers 5.

3173Ja, met het offeren uwer gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uw drekgoden, tot op dezen dag toe; en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd 74worde!

73Anders: Want als gij uw gaven offert, en als gij uw kinderen door het vuur doet doorgaan, enz., zou Ik dan van u gevraagd worden?

74Vul den zin aan gelijk in andere eedzweringen van God. Zie Num. 14 op vers 23. De zin dan is, alsof de Heere zeide: Ik begeer van u, die zulke gruwelijke afgodendienaren zijt, niet gevraagd te worden.

32Daarom, wat 75in uw geest opgeklommen is, 76zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen en als de geslachten der landen zijn, dienende 77hout en steen.

75Dat is, in de gedachten uws harten gerezen en opgekomen is, of wat gij denkt bij uzelven. Vgl. Ez. 11 op vers 5, en zie Jer. 7 op vers 31.

76Hebr. zal zijnde niet zijn, of geschiedende niet geschieden.

77Zo worden de beelden genaamd, Deut. 4:28; 29:17. Jer. 2:27; 3:9. Insgelijks gebeelde stenen, Lev. 26:1, goud en zilver, Deut. 29:17. Ps. 115:4, enz.

Een nieuwe uittocht

33Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Zo Ik niet met een 78sterke hand en 79uitgestrekten arm, en met een 80uitgegoten grimmigheid 81over u zal regeren!

78Dat is, sterke en harde plagen. Zie Ex. 3:19; 9:3. Job 13:21 met de aantt.

79Dat is, geweldige, wijdlopende en langdurige straffen. Vgl. Jer. 21:5. Ez. 4:7.

80Zie Ez. 7 op vers 8.

81Dat is, uw Heere en Koning zijn, zodat het in uw vrijheid en vermogen niet staan zal van Mij af te gaan en Mij te verlaten om een anderen overheer te verkiezen.

34Want Ik zal u 82uit de volken voeren, en u vergaderen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en door een uitgegoten grimmigheid.

82Velen verstaan door dezen, die met den koning Jojachin weggetrokken zijn naar Babel, 2 Kon. 24:12. Hoewel daaronder ook kunnen verstaan worden die door de laatste belegering onder Zedekia in de omliggende landen verstrooid zijn geworden. Vgl. Jer. 40:11, 12.

35Daartoe zal Ik u brengen 83in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar 84rechten 85aangezicht aan aangezicht;

83Dat is, in Chaldea en de omliggende landen, waar de Joden als in een woestijn zouden wezen. Vgl. Ez. 19:13 en de aant.

84Of: pleiten. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk geoordeeld of gerecht te worden voor een rechter, Ps. 109:7. Spr. 29:9. Nu is er geen andere opperste Rechter dan God alleen, maar Hij wordt gezegd geoordeeld te worden, als Hij door Zijn rechtvaardige straffen den mens alzo overtuigt van zijn zonden, dat ook andere mensen oordelen dat de zondaar om dezelve rechtvaardiglijk gestraft wordt. Zie Ez. 17 op vers 20.

85Dat is, in tegenwoordigheid, Mij hun openbarende door straffen, welker gerechtigheid allen zo blijken zal, alsof Ik tegen u in tegenwoordigheid pleitte. Vgl. Ex. 33:11.

36Gelijk als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van Egypteland, alzo zal Ik met u rechten, spreekt de Heere HEERE.

37En Ik zal ulieden 86onder de roede doen doorgaan, en Ik zal 87u brengen 88onder den band des verbonds.

86Dat is, van de anderen afzonderen, en Mij tot een heilig volk toe-eigenen. Zie van deze manier van spreken Lev. 27 op vers 32. Insgelijks Jer. 33:13.

87Te weten die Ik afgezonderd heb.

88Dat is, tot de gehoorzaamheid die gij Mij schuldig zijt uit kracht van het verbond dat Ik met u gemaakt heb.

38Daartoe zal Ik 89die rebel zijn en die tegen Mij overtreden, uit ulieden 90uitzuiveren; Ik zal hen 91uit het land hunner vreemdelingschappen 92uitvoeren, en zij zullen 93in het landschap Israëls 94niet wederkomen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

89Te weten Israël.

90Of: uitvagen, dat is, afscheiden van degenen die Ik tot Mijn eigendom verkoren heb en die Mijn woord gehoorzaam zijn.

91Dat is, uit het land van Juda. Hij spreekt van de Joden die nog met Zedekia in Judea waren, en Hij noemt dat land, van hetwelk zij zich roemden de rechte erfgenamen te zijn, het land hunner vreemdelingschap, omdat het nu meest overheerd was van den koning van Babel, en dat zij door hun rebellie tegen hem, ja, ook zelfs tegen God, hun recht daartoe verloren hadden. Sommigen verstaan door het land hunner vreemdelingschappen het landschap van Chaldea, waar wel enige goddelozen zouden uitgevoerd, maar van God verdaan worden, en in het land Israëls niet komen.

92Te weten om gevankelijk gevoerd te worden naar Babel.

93Dat is, in hetzelve land.

94Te weten omdat zij in de Babylonische gevangenis zouden sterven.

39En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: 95Gaat heen, dient eenieder zijn drekgoden, ook 96hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer 97Mijn heiligen Naam met 98uw giften en met uw drekgoden.

95Een bevel spotswijze en uit zeer bittere toornigheid gegeven, tot een teken dat Hij dit hardnekkige volk verliet en verwierp. Vgl. Richt. 10:14. 1 Kon. 22:15. Job 38:3 en de aantt.

96Te weten nadat gij uit Judea zult gevankelijk weggevoerd zijn.

97Hebr. den Naam Mijner heiligheid.

98Te weten die gij uw afgoden geeft en offert, en dat kwansuis uit een goede intentie, tot Mijn eer, gelijk gij voorgeeft.

40Want 99op Mijn heiligen berg, op den hogen berg Israëls, spreekt de Heere HEERE, daar zal Mij 100het ganse huis Israëls in het land dienen, zij allen; daar zal Ik welgevallen 1aan hen nemen, en daar zal Ik uw 2hefoffers eisen, en de eerstelingen uwer heffingen met al uw 3geheiligde dingen.

99Hebr. in den berg Mijner heiligheid. Versta de heilige kerk, en zie Ez. 17 op vers 22.

100Of: allen die in het land zijn, enz. Versta het geestelijke Israël, hetwelk is de vergadering van alle uitverkorenen en ware gelovigen, Rom. 9:6, 7, enz.; 11:26. Gal. 6:16.

1Dat is, aan hun personen, en dat uit genade, om des Middelaars wil, in Denwelken zij geloven zullen, en door Wiens Geest zij zullen geheiligd en geregeerd worden, Ef. 1:6.

2Versta onder de benaming van den godsdienst van het Oude Testament ook den godsdienst van het Nieuwe. Vgl. Jes. 19:19, 21. Mal. 1:11.

3Te weten die Mij geheiligd en toegeëigend zullen worden.

41Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen 4om den lieflijken reuk, wanneer Ik u van de volken uitvoeren en u vergaderen zal uit de landen in dewelke gij zult verstrooid zijn, en Ik zal in u 5geheiligd worden voor de ogen der heidenen.

4Zie Gen. 8 op vers 21.

5Dat is, geëerd en grootgemaakt worden, om de genade en weldaad die Ik aan u zal bewezen hebben. Zie Lev. 10 op vers 3.

42En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, als Ik u in het landschap Israëls gebracht zal hebben, in het land waarover Ik Mijn hand opgeheven heb om hetzelve uw vaderen te geven.

43Daar 6zult gij dan gedenken aan uw wegen en aan al uw handelingen waarmede gij u 7verontreinigd hebt, en gij zult van uzelven een 8walging hebben over al uw boosheden die gij gedaan hebt.

6Vgl. Ez. 6:9 en de aant.

7Vgl. Ez. 14 op vers 11.

8Zie Ez. 6 op vers 9.

44Zo zult gij weten dat Ik de HEERE ben, als Ik met u gedaan zal hebben 9om Mijns Naams wil, niet naar uw boze wegen, noch naar uw verdorven handelingen, o huis Israëls, spreekt de Heere HEERE.

9Zie op vers 9.

45Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

46Mensenkind, 10zet uw aangezicht 11naar den weg van het zuiden, en 12drup tegen het zuiden, en profeteer tegen het 13woud van het veld in het zuiden,

10Dat is, bereid u, schik u, neem vastelijk voor om tegen het zuiden te profeteren. Vgl. Ez. 6:2; 21:2. Hier beginnen sommigen het volgende hoofdstuk, in welks begin deze figuurlijke profetie duidelijk verklaard wordt.

11Dat is, naar Jeruzalem en Judea. Want dit land was ten aanzien van Chaldea of Mesopotamië, waarin Ezechiël nu was, zuidwaarts gelegen. Vgl. Ez. 21:2.

12Zie Deut. 32 op vers 2.

13Versta het land van Juda, hetwelk zo vol mensen is geweest als een bos vol is van bomen. Vgl. het volgende vers.

47En zeg tot het 14zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal 15een vuur in u aansteken, hetwelk in u 16allen kgroenen boom en allen dorren boom verteren zal; 17de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden 18alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe.

14Dat is, tot de mensen die in Judea wonen. Zie Ez. 17 op vers 24.

15Dat is, een geweldige plaag van een gruwzamen oorlog. Vgl. Job 15 op vers 34. Insgelijks zie Ps. 78:63; 83:15.

16Dat is, rechtvaardigen en goddelozen. Zie deze verklaring Ez. 17:24; 21:3. De vromen worden gezegd groen te zijn, en de bozen dor, Ps. 52:10. Jer. 17:8. Luk. 23:31.

17Hebr. de vlam der vlam, of: de vlam, de vlam, dat is, de zeer geweldige vlam, of die zeer vlamt. Versta een zeer grote straf. Zie Job 15 op vers 30.

18Dat is, alle mensen, van het ene einde des lands tot aan het andere toe. Vgl. Ez. 21:4.

k Luk. 23:31.

48En alle 19vlees zal zien dat Ik, de HEERE, dat aangestoken heb; het zal niet uitgeblust worden.

19Dat is, mens. Zie Gen. 6 op vers 12.

49En ik zeide: Ach Heere HEERE, 20zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van 21gelijkenissen?

20Te weten spottende met mijn persoon, dienst en beroeping.

21Zie Ez. 17 op vers 2.