HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 35.

Josia, den godsdienst in orde stellende, houdt het paasfeest met grote plechtigheid, vs. 1, enz. Neemt een onnodigen strijd aan tegen Farao Necho, 20. Waarin hij dodelijk gewond wordt en sterft, 23. Hij wordt zeer beklaagd, 24. Het besluit zijner historie, 26.

Josía houdt het pascha
1

DAARNA ahield Josía 1het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het 2pascha 3op den veertiende der 4eerste maand.

2

En hij stelde de priesters op hun wachten; en hij 5sterkte hen tot den dienst van het huis des HEEREN.

3

En hij zeide tot de Levieten, die gans Israël onderwezen, die den HEERE 6heilig waren: 7Zet de 8heilige ark in het huis hetwelk Sálomo, de zoon van David, den koning Israëls, gebouwd heeft; gij hebt 9geen last op de schouders; dient nu den HEERE uw God, en Zijn volk Israël;

4

En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, bnaar het voorschrift van David, den koning Israëls, en naar de beschrijving van zijn zoon Sálomo;

5

En staat 10in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, 11het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten;

6

En slacht 12het pascha, en heiligt u en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des HEEREN door de hand van Mozes.

7

cEn Josía 13gaf voor het volk, van kleinvee, lammeren en 14jonge geitenbokken, die alle tot paasoffers, 15naar al hetgeen dat daar gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van 16runderen drieduizend; dit was van des konings have.

8

Ook gaven zijn 17vorsten tot een 18vrijwillig offer voor het volk, voor de priesters en voor de Levieten; 19Hilkía en Zacharía en Jehíël, de oversten van het huis Gods, gaven den priesters tot paasoffers tweeduizend en zeshonderd 20kleinvee en driehonderd runderen.

9

Daartoe Chonánja en Semája en Netháneël, zijn broederen, mitsgaders Hasábja en Jeíël en Józabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasoffers vijfduizend kleinvee en vijfhonderd runderen.

10

Alzo werd de dienst toebereid; en de priesters stonden in hun standplaats en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings.

11

Daarna slachtte men het pascha, en de priesters 21sprengden het bloed 22uit hun handen; en de Levieten trokken de huiden af.

12

En 23zij namen het 24brandoffer daaraf, opdat zij 25die, naar de verdelingen der vaderlijke huizen, 26aan het volk geven mochten om den HEERE te offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en 27alzo met de runderen.

13

dEn zij 28kookten het pascha bij het vuur naar het recht; maar 29de andere heilige dingen 30kookten zij in potten en in ketels en in pannen; en 31zij deelden het haastelijk onder al het volk.

d Ex. 12:8, 9.
14

Daarna 32bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, 33waren tot aan den nacht in het offeren der brandoffers en des vets; 34daarom bereidden de Levieten voor zichzelven en voor de priesters, de zonen van Aäron.

15

En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, 35naar het gebod van David en Asaf en Heman en Jedúthun, 36den ziener des konings, mitsgaders de portiers 37aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden.

16

Alzo werd de ganse dienst des HEEREN op denzelven dag beschikt om pascha te houden en 38brandoffers op het altaar des HEEREN te offeren, naar het gebod van den koning Josía.

17

En de kinderen Israëls die er gevonden werden, hielden het pascha terzelfder tijd, en het feest der ongezuurde broden, zeven dagen.

18

39Daar was ook geen pascha als dat in Israël gehouden van de dagen van Samuël, den profeet, aan; en geen koningen van Israël hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josía hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem.

19

In ehet achttiende jaar des koninkrijks van Josía werd dit pascha gehouden.

Josía sterft in den strijd
20

Na dit alles, toen Josía 40het huis toebereid had, ftoog 41Necho, de koning van Egypte, op om te krijgen tegen Kárchemis aan den Frath; en Josía toog uit hem tegemoet.

f 2 Kon. 23:29, enz.
21

Toen zond 42hij boden tot hem, zeggende: 43Wat heb ik met u te doen, gij koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen 44een huis dat oorlog voert tegen mij, en God heeft gezegd dat ik mij haasten zou; houd u af 45van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve.

22

Doch Josía keerde zijn aangezicht niet van hem, maar 46hij verstelde zich om tegen hem te strijden en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond Gods; maar hij kwam om te strijden in het 47dal van Megiddo.

23

En de schutters schoten den koning Josía. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer 48gewond.

24

En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de 49graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem 50bedreven rouw over Josía.

25

En Jeremía maakte 51een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, 52tot op dezen dag; want zij gaven ze 53tot een inzetting in Israël. En zie, zij zijn geschreven 54in de 55klaagliederen.

26

Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en zijn 56goeddadigheden, 57naar dat geschreven is in de wet des HEEREN,

27

Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda.