HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 8.

1 Christus leert des morgens vroeg in den tempel. 3 Alwaar de schriftgeleerden en farizeeën een vrouw in overspel bevonden, tot Hem brengen. 7 Doch Hij maakt hen in hun voornemen beschaamd, schrijvende op de aarde, en laat de vrouw met een vermaning gaan. 12 Leert dat Hij het Licht der wereld is. 13 En verantwoordt Zich tegen de farizeeën, zo met Zijn eigen, als met Zijns Vaders getuigenis. 21 Zegt den Joden aan dat zij Hem tevergeefs zoeken zullen, en in hun zonden sterven, zo zij in Hem niet geloven. 25 Verklaart Wie Hij is, en van Wien Hij is gezonden. 31 Belooft dengenen die in Hem geloven, kennis der waarheid en vrijheid van de dienstbaarheid der zonde. 37 Bewijst dat de ongelovige Joden zich ten onrechte beroemden dat zij Abrahams en Gods kinderen waren; en zegt hun aan dat zij kinderen des duivels zijn, omdat zij zijn begeerten volbrengen. 46 Straft hun ongeloof. 48 Waarover zij Hem voor een Samaritaan schelden, die den duivel heeft. 49 Hetwelk Hij ontkent en wederlegt. 56 En getuigt dat Abraham Zijn dag gezien heeft, en dat Hij geweest is eer Abraham was. 59 Waarom zij Hem willen stenigen.

De overspelige vrouw
1

MAAR Jezus ging 1naar den Olijfberg.

2

En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot Hem; en 2nedergezeten zijnde, leerde Hij hen.

3

En de schriftgeleerden en de farizeeën 3brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen.

4

En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande.

5

aEn Mozes heeft ons in de Wet geboden dat dezulken 4gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?

6

En dit zeiden zij, Hem 5verzoekende, opdat zij iets hadden om Hem te beschuldigen. Maar Jezus nederbukkende, schreef met den vinger 6in de aarde.

7

En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: bDie van ulieden 7zonder zonde is, 8werpe eerst den steen op haar.

8

En wederom nederbukkende, schreef Hij in de aarde.

9

Maar 9zij dit horende, en van hun consciëntie overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den ander, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd 10alleen gelaten, en de vrouw in het midden staande.

10

En Jezus Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?

11

En zij zeide: Niemand, Heere. En Jezus zeide tot haar: 11Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen en czondig niet meer.

Jezus het Licht der wereld
12

Jezus dan sprak 12wederom tot 13henlieden, zeggende: dIk ben 14het Licht 15der wereld; die Mij 16volgt, zal in de 17duisternis niet wandelen, maar zal het licht 18des levens hebben.

13

De farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelven; Uw getuigenis is niet 19waarachtig.

14

Jezus antwoordde en zeide tot hen: eHoewel Ik van Mijzelven getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet 20vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heen ga; maar gijlieden weet niet vanwaar Ik kom en waar Ik heen ga.

15

Gij oordeelt 21naar het vlees, Ik 22oordeel niemand.

16

En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar 23Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft.

17

fEn er is ook in uw 24Wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen 25waarachtig is.

18

Ik ben het Die van Mijzelven getuig, en gde Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.

19

Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: hGij kent noch Mij, noch Mijn Vader; iindien gij Mij 26kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen.

20

Deze woorden sprak Jezus 27bij de schatkist, lerende in den tempel; ken 28niemand greep Hem, want Zijn 29ure was nog niet gekomen.

21

Jezus dan zeide wederom tot hen: lIk 30ga heen, en gij zult Mij 31zoeken, en 32in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heen ga, 33kunt gijlieden niet komen.

22

De Joden dan zeiden: Zal Hij ook 34Zichzelven doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heen ga, kunt gijlieden niet komen?

23

En Hij zeide tot hen: mGijlieden zijt 35van beneden, Ik ben 36van boven; 37gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld.

24

Ik heb u dan gezegd, ndat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft 38dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven.

n vers 21.
25

Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: 39Wat Ik van den beginne ulieden ook zeg.

26

Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; 40maar 41Die Mij gezonden heeft, ois waarachtig; pen de dingen die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik 42tot de wereld.

27

Zij verstonden niet dat Hij hun van den Vader sprak.

28

Jezus dan zeide tot hen: qWanneer gij den Zoon des mensen zult 43verhoogd hebben, 44dan zult gij verstaan dat Ik Die ben, en 45dat Ik van Mijzelven niets doe; rmaar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft.

29

sEn Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij 46niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaaglijk is.

Abrahams kinderen
30

Als Hij deze dingen sprak, tgeloofden velen in Hem.

31

Jezus dan zeide tot de Joden die in Hem geloofden: Indien gijlieden 47in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen,

32

En zult 48de waarheid 49verstaan, ven de waarheid zal u 50vrijmaken.

33

Zij antwoordden Hem: xWij zijn Abrahams zaad, en hebben 51nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?

34

Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk die de zonde 52doet, yis een dienstknecht der zonde.

35

En de dienstknecht 53blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk.

36

zIndien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij 54waarlijk vrij zijn.

37

Ik weet dat gij Abrahams 55zaad zijt; maar gij zoekt Mij 56te doden, want Mijn woord 57heeft in u geen plaats.

38

aIk spreek 58wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook wat gij 59bij uw vader gezien hebt.

39

Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: bIndien gij 60Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen.

40

Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens cDie u 61de waarheid gesproken heeft, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet.

41

Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren 62uit hoererij; wij hebben één Vader, namelijk God.

42

Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben 63van God 64uitgegaan, en kom van Hem. dWant Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.

43

Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is omdat gij 65Mijn woord niet kunt horen.

44

eGij zijt 66uit den vader den duivel, en wilt 67de begeerten uws vaders doen. fDie was 68een mensenmoorder 69van den beginne, en is 70in de waarheid gniet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij 71uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de 72vader derzelve leugen.

45

Maar Mij, omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet.

46

Wie van u overtuigt Mij 73van zonde? En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet?

47

74hDie uit God is, 75hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt.

Abrahams Meerdere
48

De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij 76een Samaritaan zijt ien 77den duivel hebt?

49

Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet, kmaar Ik 78eer Mijn Vader, en gij 79onteert Mij.

50

Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Een Die ze zoekt en 80oordeelt.

51

Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: lZo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal 81den dood 82niet zien in der eeuwigheid.

52

De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en 83zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid?

53

Zijt Gij meerder dan onze vader Abraham, mwelke gestorven is? En 84de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven?

54

Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer, zo is Mijn eer niets; Mijn Vader is het Die Mij eert, Welken gij zegt dat uw God is.

55

En gij 85kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar Ik ken Hem en bewaar Zijn woord.

56

Abraham, uw vader, heeft 86met verheuging verlangd, nopdat hij 87Mijn dag zien zou; en hij heeft hem 88gezien en is 89verblijd 90geweest.

57

De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen 91vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien?

58

Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham 92was, 93ben Ik.

59

oZij namen dan stenen op, dat zij ze 94op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit den tempel, 95gaande door het midden van hen, en ging alzo voorbij.