HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 22.

Alhoewel in dezen psalm enige dingen op David (als Christus' voorbeeld) kunnen geduid worden, zo blijkt nochtans uit den gansen inhoud en het Nieuwe Testament, dat David door den profetischen geest voornamelijk den Heere Christus hier heeft ingevoerd, sprekende van Zijn bitter lijden voor Zijn kerk, mitsgaders Zijn verhoging en de toekomende uitbreiding van Zijn geestelijk Koninkrijk door de ganse wereld, en deszelfs gedurigheid, met verhaal van de weldaden die wij daarvan bekomen om Hem daarvoor te dienen, te eren en te danken.

Profetie van Christus' lijden
1

EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, 2op Aijéleth hasscháchar.

2

a3Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten, verre zijnde van Mijn verlossing, van de woorden Mijns 4brullens?

3

Mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en 5ik heb geen stilte.

4

Doch Gij zijt heilig, wonende onder de 6lofzangen Israëls.

5

Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd en Gij hebt hen uitgeholpen.

6

Tot U hebben zij geroepen en zijn uitgered; bop U hebben zij vertrouwd en zijn niet beschaamd geworden.

7

Maar Ik ben een 7worm en geen man, een smaad van mensen en veracht 8van het volk.

8

Allen die Mij zien, cbespotten Mij; zij 9steken de lip uit, zij 10schudden het hoofd, zeggende:

9

dHij heeft het op den HEERE 11gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde, 12dewijl Hij lust aan Hem heeft.

10

13Gij zijt het immers, Die mij uit den buik hebt uitgetogen; Die mij hebt 14doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten.

11

Op U ben ik 15geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.

12

Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper.

13

16Vele varren hebben mij omsingeld, sterke 17stieren van 18Basan hebben mij 19omringd.

14

Zij hebben hun mond tegen mij 20opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw.

15

Ik ben 21uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneengescheiden; mijn hart is als was, het is 22gesmolten in het midden mijns ingewands.

16

Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong 23kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof 24des doods.

17

Want 25honden hebben Mij omsingeld, een vergadering der boosdoeners heeft Mij omgeven; ezij hebben Mijn handen en Mijn voeten 26doorgraven.

18

Al Mijn beenderen zou Ik kunnen 27tellen; zij schouwen het aan, zij zien 28op Mij.

19

fZij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad.

20

Maar Gij, HEERE, wees niet verre; mijn Sterkte, haast U tot mijn hulp.

21

Red mijn 29ziel van het 30zwaard, mijn 31eenzame van het 32geweld des honds.

22

Verlos mij uit des leeuwen muil, en 33verhoor mij van de hoornen der 34eenhoorns.

23

Zo gzal Ik Uw 35Naam Mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal Ik U prijzen.

24

Gij die den HEERE vreest, prijst Hem; al gij zaad Jakobs, vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad Israëls.

25

Want Hij heeft 36niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord als die tot Hem riep.

26

37Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn 38geloften betalen 39in tegenwoordigheid dergenen die Hem vrezen.

27

De 40zachtmoedigen zullen 41eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; 42ulieder hart zal in eeuwigheid 43leven.

28

44Alle heinden der aarde zullen het gedenken en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden.

29

Want het Koninkrijk 45is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen.

30

Alle 46vetten op aarde zullen eten en aanbidden; allen die 47in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken, en die zijn 48ziel bij het leven niet kan houden.

31

Het 49zaad zal Hem dienen; het zal den Heere 50aangeschreven worden 51tot in geslachten.

32

Zij zullen aankomen en 52Zijn gerechtigheid verkondigen den volke dat 53geboren wordt; iomdat Hij 54het gedaan heeft.