HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 22.

Alhoewel in dezen psalm enige dingen op David (als Christus' voorbeeld) kunnen geduid worden, zo blijkt nochtans uit den gansen inhoud en het Nieuwe Testament, dat David door den profetischen geest voornamelijk den Heere Christus hier heeft ingevoerd, sprekende van Zijn bitter lijden voor Zijn kerk, mitsgaders Zijn verhoging en de toekomende uitbreiding van Zijn geestelijk Koninkrijk door de ganse wereld, en deszelfs gedurigheid, met verhaal van de weldaden die wij daarvan bekomen om Hem daarvoor te dienen, te eren en te danken.


Profetie van Christus' lijden

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, 2op Aijéleth hasscháchar.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2Of: naar, van, de hinde des dageraads. Sommigen houden het voor een muzikaal instrument, waarop men dezen psalm moest spelen; anderen voor de eerste woorden van een zeker lied, onder de Joden te dien tijde bekend, waarnaar deze psalm gezongen is. Daar zijn er ook die het aldus overzetten: in of tegen de kracht des dageraads, menende dat deze heerlijke profetie van Christus' lijden, dood en opstanding, enz., den priesters en Levieten gegeven is om alle morgens met het aanbreken des dageraads in Gods huis gezongen te worden. Anderen duiden het op Christus, Die bij een hert vergeleken wordt, Hoogl. 2:9, 17; 8:14, en des morgens zeer vroeg uit het graf is opgestaan; gelijk de opstanding de morgenstond genoemd wordt, Ps. 49:15. Waarvan de verstandige lezer zal mogen oordelen.

2a3Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten, verre zijnde van Mijn verlossing, van de woorden Mijns 4brullens?

3Hoewel enige dingen in dezen psalm mede op David, als Christus' voorbeeld, bekwamelijk kunnen gepast worden, zo blijkt nochtans klaarlijk uit de vier Evangelisten, dat zij meest alle voornamelijk en eigenlijk in den Persoon van den Heere Christus, onzen enigen Messias, zijn vervuld, en dat dienvolgens David door den profetischen geest onzen Heere Christus, als hier Zelf tot Zijn Vader sprekende, heeft ingevoerd.

4Dit geeft te kennen een schrikkelijke beroerte des harten, voortbrengende een sterk geroep. Vgl. Job 3:24. Ps. 32:3; 38:9, en zie Matth. 27:46. Hebr. 5:7. Dit alles heeft de Heere Christus geleden als onze Borg, dragende den toorn Gods vanwege onze zonden en voor dezelve volkomenlijk betalende.

a Matth. 27:46. Mark. 15:34.

3Mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en 5ik heb geen stilte.

5Of: voor mij is geen stilte, dat is, ik houd niet op, rust niet van klagen; of: doch ik bekom geen stilte, dat is, rust, ofschoon ik roep, mijn lijden houdt niet op.

4Doch Gij zijt heilig, wonende onder de 6lofzangen Israëls.

6Dat is, in Uw huis, hetwelk de plaats is waar Uw volk Uw Naam prijst, vanwege de genadige hulp en verlossingen die Gij aan hen pleegt te bewijzen. Anders: Nochtans zijt Gij heilig, zittende (dat is, altoos blijvende), o Gij, Lofzangen (de menigerlei of volkomen Lof) Israëls. Vgl. Deut. 10:21. Jer. 17:14.

5Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd en Gij hebt hen uitgeholpen.

6Tot U hebben zij geroepen en zijn uitgered; bop U hebben zij vertrouwd en zijn niet beschaamd geworden.

b Ps. 25:3; 31:2. Jes. 49:23. Rom. 9:33.

7Maar Ik ben een 7worm en geen man, een smaad van mensen en veracht 8van het volk.

7Dat is, gelijk een worm, dat is, zeer zwak en krachteloos, gans niet geacht, en als onder voeten getreden, als volgt. Vgl. Job 25:6. Jes. 41:14.

8Hebr. een verachte des volks.

8Allen die Mij zien, cbespotten Mij; zij 9steken de lip uit, zij 10schudden het hoofd, zeggende:

9Anders: zij trekken de lip. Hebr. eigenlijk: zij openen met de lip.

10Zie 2 Kon. 19 op vers 21.

c Matth. 27:39.

9dHij heeft het op den HEERE 11gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde, 12dewijl Hij lust aan Hem heeft.

11Hebr. wentelen of rollen op den HEERE, dat is, Hij heeft Zichzelven, of Zijn weg (als Ps. 37:5) of Zijn zaak, de uitkomst Zijns lijdens, den Heere bevolen, opgedragen, opgegeven (als wij ook gewoon zijn te spreken), vastelijk betrouwende op Hem; als wanneer men iets ergens heenrolt waar het bewaard zal blijven liggen, of iets op iemand schuift die het wel machtig is op zich te nemen en te dragen of te redden. Vgl. Ps. 55:23. Spr. 16:3. 1 Petr. 5:7, alwaar dergelijke lieflijke manieren van spreken gevonden worden.

12Om welke reden Hij Zich beroemt; alzo spreken zij spotswijze.

d Matth. 27:43.

1013Gij zijt het immers, Die mij uit den buik hebt uitgetogen; Die mij hebt 14doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten.

13Dit is een antwoord op de voorgaande spotternij der goddelozen, vol zijnde van vertrouwen.

14Anders: in zekerheid of behoudenis gesteld.

11Op U ben ik 15geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.

15Dat is, aan Uw zorg en bewaring bevolen; een gelijkenis, genomen van een vroedvrouw of een voedster, die het nieuwgeboren kind op de knieën of in haar schoot ontvangt en koestert.

12Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper.

1316Vele varren hebben mij omsingeld, sterke 17stieren van 18Basan hebben mij 19omringd.

16Of: Grote, machtige varren. Versta de oversten van het Joodse volk, zijnde als sterke, lijvige, vette ossen en wrede, stotende stieren.

17Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk sterken, machtigen, maar wordt ook genomen voor stieren, ossen of bullen, als afgeleid wordt uit Jes. 34:7. Zie ook Ps. 50:13; 68:31. Jer. 47:3 (alwaar het voor sterke paarden genomen wordt); 50:11.

18Zie Deut. 32 op vers 14. Ez. 39:18. Hos. 4:16. Amos 4:1.

19Hebr. alsof men zeide: kroonswijze omgeven of bezet.

14Zij hebben hun mond tegen mij 20opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw.

20Vgl. Job 16:10. Klgld. 2:16; 3:46.

15Ik ben 21uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneengescheiden; mijn hart is als was, het is 22gesmolten in het midden mijns ingewands.

21Dat is, mijn krachten vloeien weg als water dat men uitstort.

22Zie Deut. 1 op vers 28; 20:8. Joz. 7:5; 14:8. Ps. 68:3, enz.

16Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong 23kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof 24des doods.

23Zodat ik kommerlijk spreek. Zie Job 29:10. Ps. 137:6. Ez. 3:26. Of vanwege droogte en groten dorst. Zie Joh. 19:28.

24Dat is, in zulken staat, dat ik ben als een dode, dien men zal mogen begraven. Sommigen houden het voor een gelijkenis, genomen van kampioenen, die uitgeworsteld hebbende en gans krachteloos geworden zijnde, in het stof, als doden, daarheen vallen.

17Want 25honden hebben Mij omsingeld, een vergadering der boosdoeners heeft Mij omgeven; ezij hebben Mijn handen en Mijn voeten 26doorgraven.

25Versta de hogepriesters en schriftgeleerden, mitsgaders het snode gespuis der Joden en soldaten, die de Heere Christus bij honden vergelijkt, vanwege hun snoodheid, onreinheid en dolle razernij tegen Hem. Vgl. Job 30:1. Ps. 59:7, 15. Spr. 26:11. Matth. 7:6. Filipp. 3:2. Openb. 22:15. Zie ook 2 Sam. 3 op vers 8.

26Dat is, zij hebben Mijn handen en voeten doornageld.

e Matth. 27:35. Mark. 15:24. Luk. 23:33. Joh. 19:23, 37; 20:25.

18Al Mijn beenderen zou Ik kunnen 27tellen; zij schouwen het aan, zij zien 28op Mij.

27Doordien zij aan het kruis zo zijn uitgerekt, dat zij (als uitstekende) zouden geteld kunnen worden.

28Of: aan Mij, te weten hun wens; dat is, zij nemen hun lust en vermaak daarin, dat zij Mijn lijden met hun ogen mogen aanschouwen. Vgl. Ps. 35:21; 37:34; 54:9; 59:11; 92:12; 118:7.

19fZij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad.

f Luk. 23:34. Joh. 19:24.

20Maar Gij, HEERE, wees niet verre; mijn Sterkte, haast U tot mijn hulp.

21Red mijn 29ziel van het 30zwaard, mijn 31eenzame van het 32geweld des honds.

29Dat is, mijn persoon of leven, en zo in het volgende. Zie Gen. 12 op vers 5; 19 op vers 17.

30Dat is, van dezen scherpen en bitteren strijd, dit vijandelijk en dodelijk geweld, deze wrede vervolging en verwonding, ja, den dood zelven; gelijk het woord zwaard somtijds genomen wordt voor zulke gevolgen van zwaard en oorlog. Zie Jer. 25:16, 27, 29. Ez. 38:21, enz.

31Of: enige, eenlijke, dat is, mijn ziel, die, als een enig kind (waarvan dit woord ook elders gebruikt wordt, als Gen. 22:2. Richt. 11:34, enz.), alleen en van alle hulp ontbloot is. Alzo wordt het Hebreeuwse woord ook gebruikt Ps. 35:17. Vgl. ook Ps. 25:16; 68:7.

32Hebr. van de hand. Zie Job 5 op vers 20. Honds, dat is, der honden, zie op vers 17. Men kan hier en in het volgende vers ook verstaan den duivel, die een prins dezer wereld genoemd en bij een briesenden leeuw vergeleken wordt, Joh. 14:30. Ef. 6:12. 1 Petr. 5:8. Zie het volgende vers.

22Verlos mij uit des leeuwen muil, en 33verhoor mij van de hoornen der 34eenhoorns.

33Dat is, verhoor en verlos mij van de hoornen, enz. Alzo worden dikwijls bij de Hebreeën twee woorden onder één verstaan. Vgl. Gen. 12 op vers 15. Num. 17 op vers 5. Anders: want Gij hebt mij verhoord, enz., of: ja, Gij hebt mij verhoord.

34Die zeer sterk, wild, wreed en onbetembaar zijn, Num. 23:22. Job 39:12, enz.

23Zo gzal Ik Uw 35Naam Mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal Ik U prijzen.

35Uw trouw, waarheid en goedheid roemen bij Mijn discipelen en wie door hun woord in Mij geloven zullen. Zie Hebr. 2:10, 11, 12 en vgl. Joh. 20:19, 26. Hand. 1:4, 6. 1 Kor. 15:6.

g Hebr. 2:12.

24Gij die den HEERE vreest, prijst Hem; al gij zaad Jakobs, vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad Israëls.

25Want Hij heeft 36niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord als die tot Hem riep.

36Alhoewel mijn bedruktheid of ellende zodanig was, dat de mensen mij daarom verachtten en een afkeer van mij hadden, zo heeft God nochtans daarom mij niet verworpen noch verfoeid.

2637Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn 38geloften betalen 39in tegenwoordigheid dergenen die Hem vrezen.

37Hebr. Uit U, dat is, Gij zult de materie mijns lofs zijn.

38Van dankbaarheid jegens God.

39Hebr. tegenover degenen die Hem vrezen.

27De 40zachtmoedigen zullen 41eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; 42ulieder hart zal in eeuwigheid 43leven.

40Zie Ps. 10 op vers 17.

41Met den Heere Christus en Zijn verdiensten door geloof gemeenschap hebben. Vgl. Ps. 132:15. Hoogl. 5:1. Luk. 1:53. Joh. 6:54, enz.

42O gij zachtmoedigen, gij die den Heere zoekt.

43Met geestelijke blijdschap vervuld zijnde. Zie Ps. 69:33. Joh. 16:22.

2844Alle heinden der aarde zullen het gedenken en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden.

44Profetie van de bekering der heidenen, waarin het woordje alle niet moet verstaan worden van alle inwoners der aarde, rijken en armen, hoofd voor hoofd, maar van de uitbreiding der gemeente en menigte van Gods volk onder het Nieuwe Testament, uit allerlei natiën, zonder onderscheid, als de zaak zelve uitwijst. Vgl. Joh. 10:16; 11:52. Hand. 2:39, enz.

h Ps. 2:8; 72:11; 86:9.

29Want het Koninkrijk 45is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen.

45Of: komt den HEERE toe.

30Alle 46vetten op aarde zullen eten en aanbidden; allen die 47in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken, en die zijn 48ziel bij het leven niet kan houden.

46Dat is, rijken, machtigen, als Ps. 78:31. Jes. 10:16. Ez. 34:20. De zin is, dat er van beiden, rijken en vermogenden (als Ps. 45:13; 72:10. Jes. 49:23, enz.), ook armen en ellendigen onder de heidenen zullen zijn, die zich tot Christus zullen bekeren. Zie 1 Kor. 1:26, enz.

47Dat is, die slecht van conditie, of in de uiterste vernedering, of in nood zijn. Vgl. Job 30:19. Ps. 44:26; 113:7. Jes. 29:4; 47:1. Klgld. 3:29.

48Die in doodsgevaar is, hetzij door hongersnood, krankte, vervolging of anderszins, insgelijks die in zichzelven, vanwege zijn zondigen staat, niet dan den dood verdiend heeft, en geen middel noch macht heeft om zijn ziel te behouden, zal in deemoedigheid door geloof zijn troost in Christus zoeken en Hem aanhangen, als zijnde de enige Toevlucht in alle lichamelijke en geestelijke noden.

31Het 49zaad zal Hem dienen; het zal den Heere 50aangeschreven worden 51tot in geslachten.

49Dat is, de kinderen en nakomelingen der gelovigen; of: een zaad, Christus' zaad; zodat er altijd zijn zullen die den Heere Christus zullen aannemen en dienen, die ook kinderen genoemd worden dewelke God aan Christus geeft, Hebr. 2:13 uit Jes. 8:18, en Zijn zaad, Jes. 53:10.

50Of: toegerekend worden, dat is, opgeschreven en gerekend onder Christus' volk en kerk. Vgl. Ps. 87:4, 5, 6.

51Anders: tot een geslacht, dat is, tot of voor een volk des Heeren. Vgl. Ps. 14:5: God is bij het geslacht der rechtvaardigen, of het rechtvaardig geslacht, dat is, volk. Zie ook Ps. 24:6; 73:15. Vgl. Matth. 12:39. Hand. 2:40.

32Zij zullen aankomen en 52Zijn gerechtigheid verkondigen den volke dat 53geboren wordt; iomdat Hij 54het gedaan heeft.

52Door het Evangelie geopenbaard. Zie Rom. 3:21, 22, enz. Filipp. 3:9. Of: Zijn gerechtigheid, dat is, Zijn trouw en waarheid in het houden Zijner beloften van de beroeping der heidenen.

53Of: geboren zal worden, dat is, hun kinderen en nakomelingen, die na hun dood een volk Gods zullen uitmaken en door Gods Geest wedergeboren worden.

54Dit wonderwerk der genade, deze gerechtigheid en zaligheid alleen bereid, gewrocht en uitgevoerd. Anders: omdat Hij [het (te weten volk)] gemaakt heeft, als Ps. 100:3: Hij heeft ons gemaakt (en niet wij zelven) Zijn volk, en schapen Zijner weide.

i Ps. 52:11.