HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 36.

Joahaz wordt koning in zijns vaders plaats, vss. 1, 2. Wordt afgezet door den koning van Egypte, en daarheen weggevoerd, 3. Die in zijn plaats stelt zijn broeder Eljakim, en noemt hem Jojakim, 4. Dezelve is goddeloos, en wordt van Nebukadnezar gevankelijk naar Babel gevoerd, 5. Zijn zoon Jojachin volgt hem in zijn rijk, goddeloosheid en gevangenis, 9. Zedekia, die hem opvolgt, is hun gelijk, 11. Om dezer en des volks zonden wordt Jeruzalem van de Chaldeeën verstoord, en worden de Joden gevankelijk weggevoerd naar Babel, 14. Alwaar zij blijven tot op de regering van Cyrus, die hun verlossing en vrijheid geeft, 22.

De laatste vier koningen
1

TOENa nam het volk des lands 1Jóahaz, den zoon van Josía, en zij 2maakten hem koning in zijns vaders plaats te Jeruzalem.

2

3Drie en twintig jaar was Jóahaz oud als hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.

3

Want de koning van Egypte 4zette hem af te Jeruzalem; 5en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud.

4

En de koning van Egypte maakte 6zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en 7veranderde zijn naam in Jehójakim; maar zijn broeder Jóahaz nam Necho en bracht hem 8in Egypte.

5

9Vijf en twintig jaar was Jehójakim oud als hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN zijns Gods.

6

bNebukadnézar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen 10om hem te voeren naar Babel.

7

Nebukadnézar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel.

8

Het overige nu van de geschiedenissen van Jehójakim, en zijn gruwelen die hij deed, en 11wat aan hem gevonden werd, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda; en 12Jehójachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

9

c13Acht jaar was Jehójachin oud als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN.

10

dEn met de wederkomst 14des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met 15de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en ehij maakte 16zijn broeder 17Zedekía koning over Juda en Jeruzalem.

d Dan. 1:1, 2.
11

18Een en twintig jaar was Zedekía oud als hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem.

12

fEn hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremía, sprekende 19uit den mond des HEEREN.

f Jer. 52:2, 3.
13

Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnézar, die 20hem beëdigd had bij God, en verhardde zijn nek en 21verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls.

14

Ook 22maakten alle oversten der priesters, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij 23geheiligd had te Jeruzalem.

Jeruzalem verwoest; de ballingschap
15

En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen door de hand Zijner 24boden, 25vroeg op zijnde om die te zenden; want 26Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning.

16

Maar zij spotten met de boden Gods en verachtten Zijn woorden, zij verleidden zichzelven 27tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen 28helen aan was.

17

Want Hij deed tegen hen opkomen 29den koning der 30Chaldeeën, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns 31heiligdoms doodde, en 32hij verschoonde de 33jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; 34Hij gaf hen allen in 35zijn hand.

18

En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde 36hij naar Babel.

19

En 37zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen 38daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle 39kostelijke vaten derzelve.

20

En 40wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en 41zijn zonen tot knechten, 42tot het regeren des koninkrijks van Perzië;

21

Opdat het woord des HEEREN vervuld werd, 43door den mond van Jeremía, totdat het land aan zijn sabbatten 44een welgevallen had; het rustte 45al de dagen der verwoesting, totdat de gzeventig jaren vervuld waren.

Kores geeft verlof tot terugkeer
22

46Maar in het 47eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het hwoord des HEEREN, door den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den 48geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een 49stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende:

23

Zo zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij 50bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is. Wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE zijn God zij met hem, en hij trekke op.