HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 106.

Een vermaning tot lof en prijs des Heeren, met bede om vergeving der zonden, die het volk Gods bekent gedaan te hebben, alsook hun vaders, waarbij gevoegd wordt een kort verhaal van der Israëlieten wederspannigheid in de woestijn en de barmhartigheid Gods hun bewezen, besluitende met een gebed en lof des Heeren.

Oproep tot lof én ootmoed
1

HALLELUJAH.1 aLooft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2

Wie zal 2de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof 3verkondigen?

3

Welgelukzalig zijn zij 4die het recht onderhouden; die te allen tijde gerechtigheid doet.

4

5Gedenk mijner, o HEERE, 6naar het welbehagen tot Uw volk, 7bezoek mij 8met Uw heil,

5

Opdat ik 9aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde 10met de blijdschap Uws volks; 11opdat ik mij roeme 12met Uw erfdeel.

6

bWij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld.

7

Onze vaders in Egypte hebben niet gelet 13op Uw wonderen, zij zijn de 14menigte Uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest; cmaar 15zij waren wederspannig aan de zee, 16bij de Schelfzee.

8

Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, dopdat Hij Zijn mogendheid bekendmaakte.

9

En Hij 17schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde; en eHij deed hen wandelen door 18de afgronden 19als door een woestijn.

e Ex. 14:21, 22, 29. Zie ook Jes. 63:11, 12, 13.
10

En Hij verloste hen uit de hand 20des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands.

11

fEn de wateren overdekten hun wederpartijders; niet één van hen bleef er over.

12

gToen geloofden zij aan Zijn woorden, zij zongen Zijn lof.

13

Doch 21zij vergaten haast 22Zijn werken, zij 23verbeidden naar Zijn raad niet;

14

hMaar zij werden belust met lust in de woestijn, en 24zij verzochten God in de wildernis.

15

Toen gaf Hij hun 25hun begeerte, maar Hij izond 26aan hun zielen een 27magerheid.

16

kEn zij benijdden 28Mozes in het leger, en 28Aäron, 29den heilige des HEEREN.

k Num. 16:2, enz.
17

lDe aarde deed zich open en verslond Dathan, en overdekte 30de vergadering van Abíram.

18

En meen vuur brandde 31onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.

19

nZij maakten een kalf bij 32Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld.

20

En zij veranderden 33hun Eer in de gedaante van 34een os, die gras eet.

21

Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte,

22

Wonderdaden 35in het land van Cham, vreselijke dingen aan de Schelfzee.

23

oDies Hij zeide dat Hij hen verdelgen zou, tenware dat Mozes, Zijn uitverkorene, 36in de scheur voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf.

24

pZij versmaadden ook 37het gewenste land, 38zij geloofden Zijn woord niet.

p Num. 14:1, 2.
25

Maar zij murmureerden in hun tenten; 39naar de stem des HEEREN hoorden zij niet.

26

Dies 40qhief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn,

27

En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en 41hen rverstrooien zou door de landen.

28

Ook hebben zij zich gekoppeld aan 42sBaäl-Peor, en zij hebben 43de offeranden der doden gegeten.

29

En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt 44met hun daden, zodat de plaag 45een inbreuk onder hen deed.

30

Toen stond Pínehas op en 46hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden.

31

En het is hem gerekend 47tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht, tot in eeuwigheid.

32

tZij maakten 48Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en 49het ging Mozes kwalijk om hunnentwil.

33

Want zij verbitterden Zijn Geest, zodat hij 50wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen.

34

Zij hebben 51die volken niet verdelgd, die de HEERE hun 52gezegd had;

35

Maar 53vzij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken.

36

En zij dienden 54hun afgoden, en 55zij werden hun tot een strik.

37

xDaarenboven hebben zij hun zonen en hun dochters 56den duivelen opgeofferd.

38

En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochters, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd, yzodat 57het land door deze 58bloedschulden is ontheiligd geworden.

39

En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben 59gehoereerd door hun daden.

40

Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan 60Zijn erfdeel.

41

En 61Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.

42

En 62hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.

43

Hij heeft hen menigmaal 63gered, maar zij verbitterden Hem 64door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.

44

Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde.

45

En 65Hij dacht tot hun best aan Zijn verbond, en 66het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden.

46

67Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen die hen gevangen hadden.

47

Verlos ons, HEERE onze God, en verzamel ons 68zuit de heidenen, opdat wij 69den Naam Uwer heiligheid loven, 70ons beroemende in Uw lof.

48

Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en aal het volk zegge: Amen, Hallelujah.